In deze bijdrage stellen we de vraag of het wetsvoorstel en de te verwachten gevolgen in de praktijk daadwerkelijk positief zijn voor agenten. Of komen zij in sommige opzichten bedrogen uit? Welke prijs wordt betaald met het wetsvoorstel? Wordt met het oplossen van het ene probleem niet een nieuw probleem gecreëerd?1
Dr. mr. Magrete van der Steeg, advocaat te Deventer; dr. Jaap Timmer, politiesocioloog Vrije Universiteit Amsterdam; en mr. Rob ter Haar, docent strafrecht VU Amsterdam.
De politie vindt dat agenten die geweld hebben gebruikt, binnen het strafproces een andere behandeling verdienen dan burgers die worden verdacht van mishandeling of doodslag. De reden is dat agenten de bevoegdheid hebben om geweld te gebruiken ter uitvoering van de wettelijke politietaak.
De minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) heeft zich op dit punt aan de zijde van de politie geschaard. Op 23 december 2016 diende de minister het wetsvoorstel Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar (hierna: het wetsvoorstel) in bij de Tweede Kamer.2 Het wetsvoorstel beoogt de rechtspositie van ambtenaren die geweld hebben gebruikt te verbeteren. Het wetsvoorstel betreft alle opsporingsambtenaren. Omwille van de leesbaarheid zullen wij schrijven over ‘agenten’.
Het wetsvoorstel omvat drie onderdelen: een strafbaar- stelling voor foutief gebruik van de geweldinstructie (art. 372 Wetboek van Strafrecht, Sr), een nieuwe strafuitsluitingsgrond (art. 42 lid 2 Sr) en de regeling van het feiten- onderzoek (art. 511a en verder Wetboek van Strafvordering, Sv).
Over de nieuwe strafuitsluitingsgrond willen wij kort zijn: deze voegt niets toe aan het huidige artikel 42 Sr, dat luidt: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.’ De Raad voor de Rechtspraak stelt in zijn advies op het conceptwetsvoorstel vast dat de strafuitsluitingsgrond vooral symbolische betekenis heeft.3 Wij concentreren ons in deze bijdrage op de strafbaarstelling en op het feitenonderzoek.4
Onderzoek naar en beoordeling van geweldgebruik
Anders dan burgers zijn agenten bevoegd geweld te gebruiken in de uitoefening van hun taak. In welke situaties en op welke wijze geweld mag worden gebruikt, is neergelegd in artikel 7 Politiewet 2012 en in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren 1994 (hierna: Ambtsinstructie 1994). Daarin is ook de meldprocedure geregeld: de agent meldt het geweldgebruik aan een meerdere, die dit vastlegt in een speciaal formulier. Het geweldgebruik wordt intern beoordeeld, tenzij het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis of de dood heeft veroorzaakt, als er geschoten is met het vuurwapen of als de geweldsaanwending daartoe aanleiding geeft. In die gevallen wordt het geweldgebruik gemeld aan de hoofdofficier van justitie.
Wanneer het geweld zwaar lichamelijk letsel of de dood heeft veroorzaakt of wanneer vuurwapengebruik letsel of erger tot gevolg heeft gehad, is de officier van justitie verantwoordelijk voor het onderzoek naar het geweldgebruik. Dit onderzoek is geregeld in de Aanwijzing handelwijze bij geweldsaanwending (politie)ambtenaar (hierna: Aanwijzing).5 De Aanwijzing schrijft voor dat de Rijksrecherche als een van de politie onafhankelijke opsporingsinstantie onderzoek naar dergelijk geweldgebruik verricht. Hiermee voldoet Nederland aan internationale standaarden zoals deze zijn voorgeschreven door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
De Aanwijzing bepaalt dat de agent naar wie onderzoek wordt gedaan in beginsel als getuige wordt gehoord. Het OM gaat ervan uit dat de agent rechtmatig van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Wanneer er twijfels zijn over de juistheid van het geweldgebruik, wordt de agent (alsnog) als verdachte gehoord. De voor- en nadelen van de positie van getuige in het strafrechtelijk onderzoek is steeds onderwerp van discussie geweest.
Uitgangspunten wetsvoorstel
In het voorafgaande artikel in TvdP 3/17 (p.15) is de nodige aandacht besteed aan de uitgangspunten van het wetsvoorstel. Geweldgebruik door een politieagent dient te worden getoetst en beoordeeld en, zeker wanneer dit letsel heeft veroorzaakt, zorgvuldig te worden onderzocht. Omdat de politie een wettelijke bevoegdheid heeft om geweld aan te wenden, wringt het dat een agent wanneer het geweld tot letsel of de dood heeft geleid, automatisch als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt. Er is immers geen sprake van ‘boos’ opzet om iemand te mishandelen of te doden.
Toch zal doorgaans via de voorwaardelijk opzetconstructie aan de delictsomschrijving van een regulier geweldsdelict worden voldaan. Dit is gebleken uit een analyse van de rechtszaken met betrekking tot politieel vuurwapengebruik: slechts in een uitzonderlijk geval spreekt de strafrechter de politieschutter vrij.6 Politieagenten hebben er bezwaar tegen dat hun optreden in de functie-uitoefening langs dezelfde maatstaven wordt gehouden als burgers. De regeling van het getuigenverhoor in de Aanwijzing komt onvoldoende aan dit bezwaar tegemoet.
De minister beoogt voor het onderzoek naar en de beoordeling van geweldgebruik een specifieke wettelijke context te scheppen. Dit komt niet alleen tot uiting in een op de agent toegesneden strafuitsluitingsgrond en delictsomschrijving. Ook stelt de minister een regeling van het feitenonderzoek voor, waarin de agent niet als verdachte wordt gehoord, maar wel de rechten van een verdachte krijgt, terwijl de Rijksrecherche over de benodigde opsporingsbevoegdheden beschikt.
Nieuwe strafbaarstelling ex artikel 372 Sr
In de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 372 Sr wordt strafbaar gesteld: de ambtenaar aan wiens schuld het te wijten is dat hij het in zijn geweldsinstructie bepaalde schendt, als dit (1) enig lichamelijk letsel, (2) zwaar lichamelijk letsel of (3) de dood ten gevolge heeft. De strafdreiging is respectievelijk één jaar gevangenisstraf, twee jaren en drie jaren gevangenisstraf of, in alle drie de gevallen, een geldboete van de vierde categorie. De strafbaarstelling geldt alleen voor de ambtenaar aan wie bij of krachtens de Politiewet 2012 of de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid is toegekend geweld te gebruiken.
Schuld zoals genoemd in art. 372 Sr moet begrepen worden in de zin van onzorgvuldigheid, een verkeerde beoordeling, en niet zozeer in de zin van vergaande roekeloosheid. De memorie van toelichting vermeldt: ‘Het nieuwe delict is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar, een situatie waarin het vervolgen voor een algemeen geweldsdelict minder aangewezen is, juist vanwege de taak van de opsporingsambtenaar.’7
Vereist is dat de schuld gericht is op het schenden van de geweldsinstructie. Wanneer een agent zijn geweldsinstructie niet heeft nageleefd, zal in de regel altijd sprake zijn van schuld.8 Hij is een professional van wie verwacht mag worden dat hij de geweldsinstructie juist toepast.
Ander soort schulddelict
Artikel 372 Sr vereist geen schuld aan het ingetreden gevolg: het letsel of de dood. Daarmee is dit schulddelict juridisch gezien nieuw in zijn soort in ons wetboek van strafrecht. In de huidige wettelijke systematiek moet de schuld of het opzet gericht zijn op de gevolgen (zwaar) lichamelijk letsel of de dood. Er dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen de verweten gedraging en het ingetreden gevolg.
Daarbij geldt de leer van ‘de redelijke toerekening’: kan het gevolg in redelijkheid worden toegerekend aan de handeling? Als iemand een ander een klap geeft, waardoor deze ongelukkig met zijn hoofd tegen de stoeprand terecht komt, dan is dit gevolg toe te rekenen aan de klap. De voorzienbaarheid van het gevolg is daarbij een belangrijk criterium.
In artikel 372 Sr is het letsel of de dood een ‘geobjectiveerd gevolg’. De agent kan strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor het letsel of de dood, als maar te bewijzen is dat hij door een inschattingsfout de geweldsinstructie heeft geschonden en het letsel of de dood door deze handeling is veroorzaakt.
Dit betekent dat ieder gevolg van de schending, ook wanneer dit a-typisch en dus in het geheel niet voorzienbaar is, voor rekening komt van de agent. Wanneer een schop tegen het been van een persoon in strijd was met de geweldsinstructie en die persoon hierdoor, als gevolg van een bijzondere samenloop van omstandigheden, komt te overlijden, dan valt deze situatie onder artikel 372 sub 3 Sr.
Ondanks kritische vragen van de Raad van State over dit schuldbestanddeel, houdt de minister vast aan de opbouw van het artikel 372 Sr. Daarvoor brengt hij naar voren dat ervan mag worden uitgegaan dat opsporingsambtenaren die getraind zijn in het gebruik van geweld, zich steeds bewust zijn van de risico’s van geweldgebruik.9 Vanwege de Garantenstellung10 mag worden verlangd dat agenten regels van de geweldsinstructie strikt naleven. Op grond van welke overwegingen de minister heeft gekozen voor deze schuld- constructie, maakt hij niet duidelijk in de memorie van toelichting.
Biedt artikel 372 Sr voldoende houvast?
De Raad van State heeft in zijn advies over het wetsvoorstel als kritiekpunt naar voren gebracht dat ‘de geweldsinstructie’ zoals genoemd in artikel 372 Sr wat betreft fysiek geweldgebruik, dus zonder een geweldsmiddel, slechts globale beginselen bevat.11 Dit is in strijd met het lex certa-beginsel, dat vereist dat een delictsomschrijving zo precies mogelijk moet afbakenen welk concreet gedrag strafbaar is. De Raad van State adviseert de minister om in de Ambtsinstructie 1994 hierover nadere regels te stellen.
In het huidige voorstel tot wijziging van de Ambtinstructie 1994 komen echter geen nadere normerende voorschriften voor. Zolang het geweldgebruik anders dan met inzet van een geweldsmiddel slechts wordt genormeerd door de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en gematigdheid, biedt artikel 372 Sr de agent onvoldoende normatieve zekerheid over de grens tussen rechtmatig en onrechtmatig geweldgebruik.
Strafmaxima
Artikel 372 Sr noemt drie categorieën van gevolgen van het geweldgebruik. De ernst van het gevolg bepaalt de strafdreiging op het schenden van de geweldsinstructie. Bij enig lichamelijk letsel is de strafdreiging een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, bij zwaar lichamelijk letsel is dit twee jaren en als het politiegeweld de dood heeft veroorzaakt maximaal drie jaren. Voor de ratio van de vastgestelde strafmaxima verwijst de minister naar de delicten dood door schuld (art. 307 Sr) en zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 Sr). Op grond van artikel 309 Sr kan de gevangenis- straf met een derde worden verhoogd indien de misdrijven worden gepleegd in de uitoefening van een ambt of beroep.
Daarmee komt de maximale gevangenisstraf op dood door schuld te liggen op twee jaren en acht maanden en op zwaar lichamelijk letsel door schuld op één jaar en vier maanden. Deze maximum gevangenisstraffen liggen der- halve lager dan de maximum gevangenisstraffen van het politiedelict art. 372 Sr. Bij vervolging van de agent voor een regulier geweldsdelict van artikel 307 of 308 Sr (dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld) is de strafdreiging dus ‘gunstiger’.
In de meeste gevallen zal het alternatieve delict voor art. 372 Sr overigens een opzetdelict zijn, zoals mishandeling, zware mishandeling of poging doodslag (resp. art. 300, 302, 287 Sr). Hierop staan weer hogere strafmaxima dan genoemd in art. 372 Sr.
Feit blijft dat de ratio van de strafdreiging van art. 372 Sr vragen oproept, die niet worden beantwoord in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Werking art. 372 Sr beperkt tot letselzaken
De memorie van toelichting besteedt geen aandacht aan de beperking van de werking van artikel 372 Sr, namelijk dat er sprake moet zijn van (dodelijk) letsel. Wanneer er gericht met het vuurwapen wordt geschoten, is het soms toeval of het projectiel letsel veroorzaakt of niet. Het gericht schieten op een auto zonder letsel levert in de meeste rechtszaken een bewezenverklaring van poging tot doodslag op.12 Kogels zijn in deze gevallen aangetroffen in een voorportier, de passagiersstoel of in de kleding van de inzittende.
In dergelijke zaken biedt artikel 372 Sr geen soelaas en zal het OM in geval van vervolging een regulier geweldsdelict in de tenlastelegging opnemen, te weten poging tot zware mishandeling of poging tot doodslag. Invoering van art. 372 Sr levert dan ook de paradoxale situatie op dat voor minder ingrijpend politieoptreden zónder letsel het OM moet toetsen aan, en eventueel vervolgen voor, reguliere geweldsdelicten met een hogere strafdreiging dan voor politieoptreden mét letsel waarvoor het specifieke art. 372 Sr is geschreven.
Artikel 12 Sv
Een belanghebbende kan tegen een beslissing van het Open- baar Ministerie om niet te vervolgen, klagen bij het Gerechtshof met het verzoek om het OM opdracht te geven alsnog strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de verdachte. Deze klachtprocedure is neergelegd in artikel 12 Sv.
Ook kan, wanneer het OM wél vervolging instelt, de keuze van het strafbare feit waarvoor vervolgd wordt aanleiding zijn voor een klacht, met het verzoek aan het Gerechtshof het OM opdracht te geven om voor een ander – zwaarder – strafbaar feit te vervolgen. Een voorbeeld is de artikel 12 Sv-klacht die de nabestaanden van Rishi indienden daags voor de rechtszitting tegen de agent-schutter.13 Rishi over- leed op 24 november 2012 door politiekogels op het station Den Haag Hollands Spoor. De nabestaanden wensten dat het OM niet alleen doodslag, maar ook moord ten laste zou leggen. Het OM gaf vanwege de ingediende klacht gehoor aan deze wens.14
In de memorie van toelichting is geen aandacht voor de mogelijkheid dat vervolging voor artikel 372 Sr in plaats van een regulier geweldsdelict op onvrede stuit bij de burger (het slachtoffer) of nabestaanden, en een aanleiding kan geven tot het indienen van een artikel 12 Sv-klacht. In een samenleving waarin kritisch gekeken wordt naar geweldgebruik door de overheid is dit een reëel scenario. Dat betekent voor de agent dat hij onderwerp wordt van een extra langdurige juridische procedure.
Bredere toepassing strafrecht?
Wanneer er een specifieke op de opsporingsambtenaar toegespitste strafbaarstelling bestaat, dringt de vraag zich op of deze de drempel voor het OM om vervolging in te stellen verlaagt. In de huidige situatie is het denkbaar dat een officier van justitie vanwege de mentale belasting voor de agent aarzelt om strafvervolging in te stellen voor mishandeling of poging doodslag, bijvoorbeeld wanneer dit geweldgebruik slechts gering (‘enig’) lichamelijk letsel heeft veroorzaakt. Het is te verwachten dat het resultaat van deze afweging anders is wanneer de officier van justitie gebruik kan maken van een specifieke, minder criminaliserende strafbaarstelling.
De minister benadrukt in de memorie van toelichting dat het niet de bedoeling is van het wetsvoorstel dat het strafrecht in meer gevallen wordt ingezet dan thans het geval is. Alleen wanneer de officier van justitie bereid is om de opsporingsambtenaar te vervolgen voor een regulier geweldsdelict, staat hem het nieuwe schulddelict ter beschikking.
Echter de minister kan de doelstelling van de wet wel uitleggen, hij heeft geen controle op de toepassing van de wet in de praktijk. Daarom is te verwachten dat het OM de rechtmatigheid van het geweldgebruik vaker ter toetsing aan de strafrechter zal voorleggen. Buiten de strafrechtelijke toetsing en beoordeling is er geen andere procedure waarlangs een onafhankelijk oordeel over de rechtmatigheid van het geweldgebruik kan worden verkregen. Dit kan een extra beweegreden zijn voor het OM om de zaak voor de rechter te brengen.
Feitenonderzoek
Ingevolge het nieuwe artikel 511a Sv kan de officier van justitie bevelen dat een feitenonderzoek wordt ingesteld indien een agent in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt. In dit artikel wordt het feitenonderzoek als volgt omschreven: ‘Een feitenonderzoek is gericht op de beoordeling of het geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie.’
De officier van justitie neemt op basis van het feiten- onderzoek een vervolgingsbeslissing (artikel 511ab Sv). De term ‘feitenonderzoek’ is in zoverre nieuw, dat deze in de Aanwijzing handelwijze bij geweldsaanwending (politie)ambtenaar niet wordt gebruikt.
Er is geen ondergrens gesteld aan het feitenonderzoek. Het feitenonderzoek is dus formeel niet beperkt tot letsel- zaken, maar volgens de memorie van toelichting wel met name bedoeld voor gevallen waarin het vuurwapen is gebruikt met enig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg en voor gevallen waarin agenten andere vormen van geweld hebben toegepast en dit zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft gehad.15 De Aanwijzing heeft betrekking op dezelfde categorie zaken.
Een feitenonderzoek vindt uitsluitend plaats in opdracht van de officier van justitie. De minister heeft het advies van de Raad voor de Rechtspraak niet overgenomen om het mogelijk te maken dat het slachtoffer van overheidsgeweld de hoofdofficier van justitie verzoekt om het instellen van een feitenonderzoek. Een burger die wenst dat onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar geweldgebruik tegen hem zal dus aangifte moeten doen van een strafbaar feit.
Verstrekkend voorstel
De regeling van het feitenonderzoek is een verstrekkend voorstel, omdat het inbreuk maakt op de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. Dit kent nu alleen nog het opsporingsonderzoek (artikel 132a Sv) en het verkennend onderzoek (artikel 126gg Sv), die zich beide richten op de opsporing van strafbare feiten.
Het Wetboek van Strafvordering is gebaseerd op het uitgangspunt dat de aanwezigheid van een verdenking van een strafbaar feit de toepassing van opsporingsbevoegdheden rechtvaardigt. Met deze bevoegdheden wordt inbreuk gemaakt op (grond)rechten van de verdachte en mogelijk ook derden.
Het feitenonderzoek dient een ander doel, namelijk waarheidsvinding in het kader van de controle op geweldstoepassing door de overheid. De voorgestelde regeling maakt het mogelijk dat voor dit doel opsporingsbevoegd- heden worden aangewend, terwijl er geen verdachte is. Het uitgangspunt in het feitenonderzoek is immers dat het geweldgebruik van de agent gelegitimeerd is geweest, dus conform de geweldsinstructie.
Tegelijkertijd blijft dit een juridisch lastig punt in het nieuwe stelsel, aangezien met het toebrengen van letsel aan een derde het handelen van de agent wel de bestanddelen van een delictsomschrijving vervult. Met andere woorden: het strafproces is ingericht naar de vragen of er voldoende bewijs is voor een strafbaar feit, of dit feit strafbaar of gerechtvaardigd is en of het feit de dader te verwijten is (art. 350 Sv). De vraag of er een rechtvaardiging is voor het handelen komt pas aan de orde nadat bewezen is dat er bijvoorbeeld mishandeling heeft plaatsgevonden. Een rechtvaardiging kan zijn dat het geweldgebruik heeft plaatsgevonden ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr), Of de agent treft geen verwijt omdat hij het recht had zichzelf of een ander te verdedigen tegen een aanval (noodweer, art. 41 Sr). In de regeling van het feiten- onderzoek wordt op voorhand al aangenomen dat de agent gerechtvaardigd heeft gehandeld en wordt deze strafrechtelijke systematiek dus op zijn kop gezet.
In de Aanwijzing is hetzelfde uitgangspunt van gelegitimeerde geweldtoepassing te vinden, op basis waarvan de agent als getuige wordt gehoord. Over de wenselijkheid van deze regeling is binnen en buiten de politie veel discussie geweest, vooral omdat een getuige niet het zwijgrecht toekomt dat een verdachte wel heeft. Overigens geeft de Rijksrecherche de agentschutter in de positie van getuige altijd de cautie, om problemen te voorkomen voor het geval het OM hem naderhand toch als verdachte aanmerkt.
In het wetsvoorstel krijgt de agent niet de status van de verdachte, maar wel de rechten die het Wetboek van Straf- vordering de verdachte toekent. Zo mag hij zich beroepen op het zwijgrecht en krijgt hij het recht op inzage in proces- stukken en het recht om de rechter-commissaris te verzoeken onderzoekhandelingen te verrichten. Dit is een verbetering van zijn huidige rechtspositie.
Vreemd maar functioneel
De Rijksrecherche ziet als nadeel van het onderzoek naar politiegeweld zoals dit is geregeld in de Aanwijzing, dat vanwege het ontbreken van een verdachte er geen opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast. Daarvoor biedt het feitenonderzoek een oplossing.
Het eerste lid van artikel 511aa Sv verwijst naar de bevoegdheden die ter uitvoering van het feitenonderzoek kunnen worden aangewend, waaronder het doorzoeken van vervoermiddelen en de spoeddoorzoeking van woningen ter inbeslagneming. In het tweede lid zijn bevoegdheden aangewezen waaraan de agent niet mag worden onderworpen. In dit rijtje is onder meer opgenomen het bevel tot afgifte van een voorwerp te inbeslagneming (art. 96a lid 1 Sv).
Kennelijk vertrouwt de minister erop dat de agent het wapen waarmee geweld is uitgeoefend op basis van vrijwilligheid afstaat. De minister kan ook geredeneerd hebben dat wanneer een agent zijn wapen niet vrijwillig afstaat, er twijfel ontstaat over de rechtmatigheid van het geweld- gebruik, wat aanleiding kan zijn voor de officier van justitie om alsnog opdracht geven tot een opsporingsonderzoek. Dan pas wijzigt de status van de agent naar verdachte. Aan de huidige situatie waarin reeds tijdens het verhoor de status van de agent kan overgaan van getuige naar verdachte, op het moment dat er twijfel over de rechtmatigheid van het geweldgebruik ontstaat, lijkt een einde te komen.
De conclusie is dat het feitenonderzoek na aanvaarding van het wetsvoorstel, in meerdere opzichten een vreemde eend in de bijt zal zijn in het Wetboek van Strafvordering. Strafrechtjuristen zullen hier wellicht een probleem mee hebben. Maar pragmatisch ingestelde mensen zullen waarschijnlijk niet wakker liggen van een systeembreuk, wan- neer hiermee wel een voor agenten gunstige en functionele vorm van onderzoek in het leven wordt geroepen.
Context wetsvoorstel
Het wetsvoorstel geeft een regeling voor de normering, het onderzoek en de beoordeling van geweldgebruik door politieagenten binnen het strafrechtelijke kader. Geweld- gebruik kan ook langs andere procedures worden onderzocht, getoetst en beoordeeld.
Te denken is in de eerste plaats aan de interne, tuchtrechtelijke procedure van de politie. Langs die weg worden immers alle andere gevallen van geweldgebruik – dus zonder (ernstig) letsel – al getoetst en beoordeeld, zo nodig voorafgegaan door intern onderzoek. Het doet gekunsteld aan dat de tuchtrechtelijke procedure geheel buiten beschouwing blijft wanneer letselzaken aan de orde zijn. In de memorie van toelichting is er geen aandacht voor de andere, interne beoordelingsprocedure.
Het bevoegd gezag onderschat zijn verantwoordelijkheid wanneer het in letselzaken in het geheel geen oordeel zou hebben over de rechtmatigheid en professionaliteit van het geweldgebruik, terwijl alle andere zaken wel worden beoordeeld. Daar komt nog eens bij dat de tuchtrechtelijke beoordeling en de mogelijke consequenties daarvan voor de agent, van belang zijn voor de strafrechtelijke afdoening. Niet alleen het OM, maar ook de strafrechter laat in zijn afdoeningsbeslissing meewegen of er disciplinaire sancties of maatregelen zijn genomen. Het feitenonderzoek leent zich goed als basis voor een tuchtrechtelijk beoordeling op professionaliteit. Waarschijnlijk heeft de politie vanuit dat oogpunt gepleit voor een bredere focus van het feitenonderzoek dan de enkele geweldshandeling.16
Dat de positie van het tuchtrecht kennelijk geen factor van betekenis is geweest bij de totstandkoming van het wetsvoorstel, is een gemiste kans. Het wetsvoorstel geeft daarmee voorrang aan de strafrechtelijke beoordeling van letselzaken. Daar is de agent niet bij gebaat.17
Conclusie
Het wetsvoorstel behelst enkele voor de agent gunstige regelingen. Zo is de juridische positie tijdens het feitenonderzoek naar geweldgebruik duidelijk. Tevens is vastgelegd dat in het kader van een zogeheten feitenonderzoek naar het geweldgebruik strafvorderlijke bevoegdheden kunnen worden toegepast die het belang van de waarheidsvinding dienen.
Maar er zijn ook kritische kanttekeningen te plaatsen bij het wetsvoorstel. Het feitenonderzoek betekent een systeembreuk met het strafvorderlijk stelsel zoals we dat nu kennen. Het nieuwe politiedelict van art. 372 Sr is niet in alle opzichten een vooruitgang voor agenten. Een ander kritiekpunt is dat het wetsvoorstel uitgaat van een uitsluitend strafrechtelijke beoordeling van politiegeweld. Er is geen oog voor andere, minder ingrijpende, meer op de politieprofessie gerichte beoordelingssystemen zoals het tuchtrecht. Er worden nieuwe elementen aan het strafrecht toegevoegd om dit geschikt te maken politiegeweld te onderzoeken en op rechtmatigheid te toetsen, waarbij de agent zo min mogelijk wordt gecriminaliseerd.
De speciale positie voor de agent binnen het feitenonderzoek in combinatie met een specifiek politiedelict maken een strafrechtelijke procedure minder ingrijpend. Dit brengt het risico mee dat het OM minder terughoudend zal zijn om het optreden ter toetsing aan de strafrechter voor te leggen. Dit zou een ongewenst gevolg zijn. Als de nieuwe bepalingen tot gevolg hebben dat meer agenten strafrechtelijk worden vervolgd, schiet deze wet zijn doel voorbij.
Noten
1 Deze bijdrage is een bewerkte samenvatting van een uitgebreider artikel dat in maart van dit jaar is gepubliceerd in Tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht: M. van der Steeg, R. ter Haar en J.S. Timmer, ‘Strafrechtelijke beoordeling van politiegeweld. Een bespreking van het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaren’, TPWS 2017/7.
2 Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3.
3 Advies conceptwetsvoorstel Raad voor de Rechtspraak d.d. 11 juli 2016. 4 In het onder noot 1 genoemde artikel gaan wij dieper in op de strafuitsluitingsgrond van art. 42 lid 2 Sr.
5 Aanwijzing van 3 juli 2006, Stcrt. 2006, 143.
6 M. van der Steeg, ‘Politieschutter voor de rechter. De rechterlijke beoordeling van vuurwapengebruik door de politie 2000-2015’, TPWS 2016/43; Rechtbank Leeuwarden 14 februari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:435 en ECLI:NL:RBNNE:2017:434.
7 Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 18.
8 Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3. p. 22. Dit kan ook worden
afgeleid uit jurisprudentie waarin het enigszins vergelijkbaar art. 137 Wetboek Militair Strafrecht centraal staat: Rechtbank Gelderland 7 oktober 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6750.
9 Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 23.
10 Juridische term waarmee, kort gezegd, wordt aangeduid dat er een gro-
tere verantwoordelijkheid rust op een persoon met een bijzondere kwaliteit en opleiding.
11 Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 4, p. 13.
12 Gerechtshof Den Haag 15 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2133;
Rechtbank Gelderland 24 januari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6736. De enige bij ons bekende vrijspraak van poging doodslag of toebrengen zwaar lichamelijk letsel bij het schieten op auto sinds 2000: Rechtbank Leeuwarden 14 februari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:435 en ECLI:NL:RBNNE:2017:434; M. van der Steeg, ‘Politieschutter voor de rechter. De rechterlijke beoordeling van vuurwapengebruik door de politie 2000-2015’, TPWS 2016/43.
13 NRC Handelsblad 9 december 2014, Dagblad Trouw 10 december 2013. 14 Rechtbank Den Haag 23 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18257.
De rechtbank is kritisch over de handelwijze van het OM en noemt de aanklacht van moord ‘nodeloos grievend’.
15 Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 22.
16 Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 13.
17 In een eerdere publicatie hebben wij betoogd dat de beoordeling van geweldgebruik primair moet plaatsvinden via het tuchtrecht: M. van der Steeg en J. Timmer, ‘Beoordeling van politiegeweld: tuchtrecht eerst’, Ars Aequi maart 2016.
Geef een reactie