In zijn boek ‘Groter denken, kleiner doen’ rekent Herman Tjeenk Willink af met het managements- denken bij de overheid. De professional op de werkvloer moet meer de ruimte krijgen, vindt de minister van staat.
‘Groter denken, kleiner doen’ lijkt een zorgelijk boek over alledaagse problemen. Waarom heeft u dit juist nu geschreven?
“Dit is geen nieuw verhaal. Het is de min of meer systematische weerslag van gedachten die zich in de laatste vier decennia hebben gevormd. Gebaseerd ook op mijn ervaringen in verschillende functies in en met de overheid. In het functioneren van de overheid gaan dingen mis die in een democratische rechtsorde niet mogen misgaan. Dat is al langer aan de gang. Alleen de gevolgen worden nu voor iedereen zichtbaar: bij de Belastingdienst, bij het UWV, in de jeugdzorg, bij de professionals op de werkvloer. Het beleid is losgezongen van wat de professional op de werkvloer aan problemen ervaart. Veranderingen zijn nodig. De hoofdboodschap van het boek is dat je veranderingen niet van bovenaf kunt verordonneren. Daarvoor heb je ook de praktijkervaring nodig. Want als het beleid daar niet bij aansluit, dan maak je het voor de professionals op de werkvloer vaak alleen maar moeilijker.”
Wat maakt een verandering kansrijk?
“Als regeringscommissaris reorganisatie rijksdienst heb ik, medio jaren 80, twee condities geformuleerd waaronder veranderingen een kans maken. Ten eerste moet je je afvragen: is het probleem dat moet worden opgelost duidelijk en wie heeft last van dat probleem. Het moet zo precies mogelijk worden gedefinieerd
‘Hét probleem van dé marktwerking in dé zorg’ is geen oplosbaar probleem. Pas als je het eens bent over het precieze probleem, kan je ook met vrucht discussiëren over oplossingen die zullen werken. Daarvoor heb je de ‘probleemhebbers’ nodig.
Een tweede conditie is: druk van buitenaf. Systemen krijgen nu eenmaal snel, om met een duur woord te spreken, een zelf-referentieel karakter. Zonder druk van buitenaf verwacht je dat baron van Münchhausen zich aan de eigen haren uit het moeras zal trekken. Een sprookje. Externe druk is nodig om tegenwicht te bieden en veranderingen in gang te zetten.
Het staatsbestel kan alleen goed functioneren bij de gratie van evenwicht en tegenwicht, macht en tegenmacht. Elke macht wordt een absolute macht zonder tegenmacht. Zonder tegenwicht is evenwicht onbestaanbaar. In het boek heb ik aangegeven dat we bestuurders wel kunnen verwijten dat ze te veel hebben vertrouwd op het management-denken met zijn aandacht voor organisatie, kostenbewustzijn en productie, maar dat je evengoed kunt zeggen dat het tegenwicht tegen dat denken heeft ontbroken. We hebben dat collectief laten gebeuren. Het handhaven van de democratische rechtsorde is immers een collectieve verantwoordelijkheid.”
De ondertitel van uw boek is ‘een oproep´. Waarom?
“De oproep is aan allen die tegenwicht kunnen bieden tegen het doorgeschoten management- denken: de professional op de werkvloer, waaronder de politieman of -vrouw, rechters, burgers. Zij moeten zich laten horen en het debat aangaan. Zij moeten hun werkelijkheid naast de politieke en bestuurlijke werkelijkheid zichtbaar zetten. Maar de positie van de professionals op de werkvloer is vaak niet sterk. Dus moeten ze hun krachten bundelen en zelf voorstellen doen over hoe het anders kan. Rechters vragen mij wel eens: “Moeten we dan gaan demonstreren?’. Van mij mag het. Maar demonstreren is ook de oplossing van jouw problemen van anderen verwachten. Dan moet je niet klagen als die anderen met een oplossing komen die je niet bevalt. Vaak is die oplossing ‘meer van hetzelfde’. Het is als bij de ‘regel-paradox’: een nieuwe regel maken om de oude regels af te schaffen.
Het gaat erom het verbroken evenwicht tussen beleidsvorming en beleidsuitvoering te herstellen. Voor politici betekent het dat zij meer aandacht zouden moeten besteden aan de uitvoering en de uitvoerbaarheid van het beleid. Daar hebben zij ook zelf belang bij. Zij worden uiteindelijk beoordeeld niet op hun plannen maar op de resultaten in de uitvoering. Zij zijn van de professionals op de werkvloer afhankelijk. Evenals dat omgekeerd het geval is. Daarvan zouden zowel politici en bestuurders als de professionals op de werkvloer zich meer bewust moeten zijn.”
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
“Vanaf het begin van de jaren 80 heeft de overheid zich sterk geconcentreerd op de economische welvaart via de private sector. Dat was ook begrijpelijk. Het ging niet goed met het bedrijfsleven, de werkloosheid was hoog en de collectieve uitgaven rezen de pan uit. De overheid was een probleem geworden; een kostenpost. Minder moest beter zijn. De vooronderstelling was: als het economisch goed gaat is een voorwaarde voor de liberale democratie vervuld en hoeven we ons over de democratische rechtsorde geen zorgen te maken. Die vooronderstelling blijkt onjuist te zijn. Tegelijkertijd vatte de opvatting post dat de overheid een bedrijf is dat gemanaged moet worden, met producten en klanten, kosten en baten. In die opvatting zijn burgers consumenten, uitvoerders van publieke taken regels op een spreadsheet en rechters ‘producenten’ van vonnissen. Maar de overheid is niet één bedrijf en de burger is geen klant. Deze twee wegen – een overheid den dienste van de economische welvaart en de overheid als bedrijf – lopen dood.
Het bewandelen van die wegen heeft niet opgeleverd wat wel werd gepretendeerd: betere kwaliteit, minder regels, minder kosten. Integendeel, de scheidslijnen tussen de haves en de havenots zijn scherper geworden, de toegang tot het recht ongelijker en professionals op de werkvloer hebben het gevoel dat hun professionaliteit niet wordt erkend en vertrouwd. Er is een ‘paradigma-wisseling’ nodig: terug naar een overheid die ten dienste staat aan en functioneert binnen de democratische rechtsorde. Van duidelijkheid daarover profiteert ook de politie. Van wie het motto immers is: waakzaam en dienstbaar aan de waarden van de (democratische) rechtsstaat.“
Wat betekent die draai voor de politie?
“In een maatschappij die veelkleurige wordt, met vele geluiden en tegengeluiden is de behoefte aan verbinding groot. Wat houdt ons nog bij elkaar? De verbindingen uit de tijd van de verzuiling – levensbeschouwing, ideologie – zijn geërodeerd. Er is weinig voor in de plaats gekomen. Integendeel, er zijn verbindingen bewust gesloopt of onbedoeld verdwenen door invoering van marktwerking Kleinere gemeenten zijn opgeheven en politiebureaus in de wijk gesloten. We hebben niet meer te maken met dezelfde postbode of een vaste medewerker van het ziekenfonds. Waarschijnlijk is de democratische rechtsorde nog de enige gemeenschappelijke verbindingsschakel; de gemeenschappelijke spelregels voor de wijze waarop de overheid met ons omgaat en wij met elkaar. De politie is een belangrijk onderdeel van dat gemeenschappelijke fundament. De democratische rechtsorde is een inclusief concept: iedereen telt. Als de democratische rechtsorde wordt uitgehold schrijf je feitelijk mensen af. Eigen schuld, zeggen we, om ervan af te zijn. Maar kijk naar Amerika, daar valt de samenleving uit elkaar.”
Een belangrijke rol voor de politie?
“Ja, juist voor de politie. Als zichtbare representant van het gezag is de politie een verbindingsschakel bijvoorbeeld in de wijk. De politie, de politieagent op straat, ziet veel en weet veel. Hij ziet als een van de eersten de gevolgen van verscherpte tegenstellingen. Hij ondervindt aan den lijve de spanning tussen hetgeen politiek en bestuur verwachten en wat in de concrete situatie nodig is en wat de regels van de democratische rechtsorde voorschrijven. In een grote uitvoeringsorganisaties – en de politie behoort tot de grootste – dringen de geluiden van de werkvloer niet automatisch, via de lijn, tot de leiding door. De korpsleiding moet dus ook zelf oog (en oor) hebben voor de problemen die op de werkvloer worden ondervonden, de informatie die de mensen daar hebben en de suggesties die zij doen om die problemen op te lossen. Het gaat ook bij de politie om erkenning van en vertrouwen in de professionaliteit op de werkvloer. Dat is niet in eerste plaats een geldkwestie. Meer geld levert niet automatisch meer erkenning en vertrouwen op. Het gaat om de ruimte die de professional op de werkvloer krijgt.”
Waar ligt die verantwoordelijkheid van de politie?
“Het begint ermee dat er bewust inhoud wordt gegeven aan het motto ‘waakzaam en dienstbaar aan de waarden van de democratische rechtsorde’. Dat betekent dat politie een duidelijke notie heeft van wat die waarden zijn. Dat ze ook weet welke (andere) instituties of ambten geacht worden die gemeenschappelijke waarden overeind te houden. Ze kent dus de eigen taak en verantwoordelijkheid. Als de politie zelf geen duidelijk beeld heeft van de eigen taak, de bevoegdheden en de grenzen, vullen anderen die taak in. De minister die de Kamer tegemoet wil komen; de politicus die een maatschappelijk probleem wil aanpakken, de bestuurder die de rust wil bewaren. Juist omdat de politie veel weet en ziet, bestaat de neiging om steeds nieuwe taken aan die politie op te dragen. Hetzelfde gebeurt in het onderwijs. Ook het onderwijs wordt geconfronteerd met leerlingen die samengestelde problemen hebben. De onderwijzer kan ze niet allemaal oplossen. De school kan wel er wel voor zorgen dat andere instanties tijdig worden ingeschakeld. Hoe wordt voorkomen dat de politie ‘het manusje-van-alles’ wordt waarop verantwoordelijkheden worden afgeschoven? Dat verhoogt immers de kwetsbaarheid.”
Wat betekent dat voor de medewerkers van de politie?
“De politie bestaat uit ambtenaren. Wat zijn de kenmerken van een goede ambtenaar? Dat is allereerst inhoudelijke deskundigheid voor de taak die moet worden uitgeoefend. Daarnaast moet de ambtenaar kritisch kunnen denken en onafhankelijk – zonder aanzien des persoons – kunnen oordelen. En dus ook onafhankelijk kritisch kunnen adviseren. En tenslotte moet hij loyaal zijn. Zijn deze drie kenmerken binnen de politie gemeengoed? Is de inhoudelijke deskundigheid aan de maat? Wie garandeert dat een onafhankelijk kritisch advies wordt gewaardeerd en niet wordt afgestraft? En wat houdt loyaliteit in? Voelt de politieagent op straat zich gedekt door zijn chef als hij naar beste weten en kunnen is opgetreden, maar het toch fout gaat? De betekenis van de politieman of -vrouw in de samenleving mag niet onderschat worden. Ik heb bewondering voor hen, hun kennis, hun ervaring, hun betrokkenheid. Het zijn ook vaak leuke mensen. Het is niet voor niets dat het vertrouwen in de politie in het algemeen groot is.”
Uw boek is ook kritisch op het dominante efficiëntie-denken: wat kost het en wat levert het op?
“Dat denken doet geen recht aan de taak van de politie. Het is nu eenmaal lastig om te zeggen: ‘Voor dit geld hebben we zoveel inbraken voorkomen’. Wat wel kan is de discussie aangaan over de vraag of het goed is dat de basisteams bedrag x krijgen en de recherche bedrag y. Vinden we dat met z’n allen nuttig besteed geld? Daar past een kwalitatief antwoord op. Kwaliteit is verbonden aan de functie. Als je je functie niet precies weet, kom je bij kwantiteit uit. Je moet weten waar je van bent, dat geldt voor alle politiemensen.”
Hoe kijkt u naar de rol van de politiek in het licht van polarisatie?
“Politici hebben de keuze. Ze kunnen de onzekerheid, ongerustheid en soms boosheid van burgers exploiteren voor het eigen gewin. ‘Polarisatie als politiek verdienmodel’, zoals Hans Goslinga het onlangs in Trouw omschreef. Dat werkt al gauw contraproductief: de politieke en maatschappelijke scheidslijnen worden scherper, de samenleving onleefbaarder en het recht van de sterkste krijgt al gauw de overhand. De andere optie is: de onderlinge verbindingen versterken door de waarden van de democratische rechtsorde te bewaken. Dat betekent steeds een nieuw evenwicht proberen te vinden bijvoorbeeld tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Meer dan ooit zat in de komende jaren aankomen op die keuze, tussen polarisatie als politiek verdienmodel en verdediging van de democratische rechtsorde. In de afwegingen die de politiek moet maken, is de inbreng van de professionals op de werkvloer onmisbaar. Hun kennis en ervaring, de problemen waarmee ze worden geconfronteerd en de morele dilemma’s waarvoor ze komen te staan. Het publieke debat daarover doet geen afbreuk aan de politiek maar draagt bij aan de versterking de politieke functie. Om gezamenlijk vooruit te komen is het publieke debat essentieel. Dat debat vormt de publieke opinie en legitimeert de uiteindelijke uitkomst: het compromis. Op de werkvloer én in de wijk speelt de politie een belangrijke rol om de dialoog gaande te houden.”
Tot slot: korpschef Erik Akerboom heeft zijn nek uitgestoken door namens de politie te pleiten voor een veiliger jaarwisseling. Is dat niet strijdig met de loyale ambtenaar waar u over sprak?
“Neen, integendeel. Het is zijn taak de politiek te informeren over de veiligheid van burgers (en zijn eigen politiemensen) en over de mogelijkheden en de grenzen bij de uitoefening van politionele taken. De politie heeft de plicht problemen waarmee zij wordt geconfronteerd tijdig te agenderen. Agenderen is ook iets anders dan de agenda vaststellen. Nogmaals, voor het publieke debat moeten we niet bang zijn. Zolang maar duidelijk is dat het uiteindelijk aan de minister en de politiek is om de ultieme afweging te maken.”
Geef een reactie