Ewald Riks is directeur Toezicht en plaatsvervangend hoofd bij de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV). In die hoedanigheid houdt hij onafhankelijk toezicht op onder meer de politie. Wie bepaalt wat er wordt onderzocht, wat houdt een inspectie in en hoe zijn de verhoudingen met alle andere partijen waarmee de Inspectie voorafgaand, tijdens en na onderzoeken te maken krijgt? “De politie heeft niet zozeer last van toezichtslast, eerder van onderzoekslast.”
De Inspectie JenV huist op de 35e verdieping van de toren waarin het ministerie is gehuisvest. In de kamer van Ewald Riks wordt de bezoeker onmiskenbaar naar het raam getrokken: het uitzicht op Scheveningen en de zee is fenomenaal. Rechts kijken we naar het noorden. Riks: “Bij goed zicht kan ik de Hemhavens bij Amsterdam zien liggen.” Soms zoeken mensen in het ministerie een werkplek, en dan is het met dat uitzicht natuurlijk prettig werken op deze verdieping, vertelt Riks. “Maar dan moeten we ze teleurstellen. De deur zit hier helaas voor hen op slot.” Dat raakt aan de duidelijke scheiding tussen de Inspectie en de rest van JenV. “Wij werken onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister, maar zijn verder onafhankelijk in ons doen en laten.”
Heeft de minister invloed op wat wordt onderzocht?
“Wij stellen zelfstandig ons jaarprogramma vast, sturen het naar de minister die dat dan aan het parlement aanbiedt. We bepalen dus zelf wat we gaan onderzoeken, ook in het geval van incidenten. Maar uiteraard kan de minister ons verzoeken een onderzoek te starten. Theoretisch zouden we dat kunnen weigeren, maar ik kan me niet voorstellen dat we dat doen.” “De conclusies en aanbevelingen die we doen, zijn ook van ons. Er zit geen ‘beleid’ tussen dat ons probeert te beïnvloeden. Als we een rapport aanbieden aan de minister, sturen we dat in afschrift aan de desbetreffende directeurgeneraal die dan weet dat er iets bij de minister ligt om op te acteren. De minister heeft zes weken om het rapport, voorzien van zijn beleidsreactie, aan te bieden aan het parlement. Als dat gebeurt is dat voor ons het moment om het rapport ook op de website te publiceren.”
Kunt u een verhouding aangeven tussen wat op verzoek is en wat op eigen initiatief?
“Nee. Wel is het natuurlijk zo dat JenV een incidentgevoelig departement is, dus we komen niet altijd toe aan wat we voor dat jaar aan onderzoeken hadden gepland. Op jaarbasis doet de Inspectie als geheel veertig à vijftig onderzoeken. Een stuk of vier daarvan betreffen de politie.”
Hoe is uw werkwijze?
“Als er besloten wordt tot een onderzoek, wordt er eerst vooronderzoek gedaan om de onderzoeksvraag, die in algemene zin in het jaarprogramma was opgenomen, scherp te krijgen. Het plan van aanpak wordt op de website gepubliceerd. Inspecteurs hebben vervolgens interviews met vele mensen die betrokken zijn bij het onderwerp. Verslagen gaan ter feitelijke controle terug naar de geïnterviewden. Daarnaast bestuderen we bijvoorbeeld ook dossier en doen praktijkobservaties. Dan volgen de analyse en het rapport.” “De mensen hier hebben bijna allemaal een wetenschappelijke achtergrond. Enerzijds werken hier generalisten die zich snel op een terrein kunnen inwerken. Anderzijds is het ook goed inspecteurs te hebben die het veld kennen, de ‘taal’ kunnen spreken en makkelijk toegang hebben. We hebben ook wel mensen uit de uitvoeringsorganisaties die een bepaalde periode hier komen werken. Dat levert dan ook meer eh, begrip wil ik niet zeggen, maar meer voeling op met die organisatie.”
Waarom is ‘begrip’ niet het juiste woord?
“Nu ja, we zijn wel in het leven geroepen om zaken bloot te leggen die niet goed lopen. Daar past niet zozeer begrip bij. Maar we zijn op diverse manieren in verbinding met de uitvoeringsorganisaties. In het geval van een rapport, als het management van de inspectie dat heeft vastgesteld, maken we het zogeheten ‘bestuurlijke rondje’ – bij de politie zou dat dan in eerste instantie de korpsleiding zijn om de bevindingen, conclusies en aanbevelingen te bespreken. Om te zorgen dat men niet verrast is als er bijvoorbeeld naar aanleiding van het rapport door de minister wordt gebeld.”
“De feiten in het rapport moeten natuurlijk gewoon kloppen, daar mag geen misverstand over ontstaan. Als gezegd, de conclusies en aanbevelingen zijn van onszelf. Overigens zullen we niet zozeer oplossingen aandragen, dat is aan beleid en de uitvoeringsorganisaties. We gaan niet op de stoel van de bestuurder zitten.” Lachend: “Weet je, van de banen die ik heb gehad vind ik dit wel de mooiste. Ik mag eigenlijk overal wat van vinden, maar ik hoef niet meer de oplossingen erbij te bedenken. Dat kunnen de organisaties het beste zelf.”
Maar u doet bijvoorbeeld wel vervolgonderzoeken, zoals een tweede onderzoek naar het Verbeterprogramma maatschappelijke veiligheid dat het OM zelf opstelde naar aanleiding van de commissie-Hoekstra1. Dat lijken een soort periodieke peilmomenten.
“Ja, in dit geval was dat een verzoek van de minister. Het sluit ook wel aan bij ketengericht onderzoek dat we meer proberen in te voeren in plaats van op deelterreinen. Dus in het geval van dat rapport over met name DNA-afname en hoe dat is geregeld in de ‘cirkel’ van politie, OM, CJIB en NFI en of dat nu goed loopt.”
Onlangs verscheen ook een rapport van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dat ook raakt aan de follow-up van het rapport- Hoekstra. Die PG heeft ook een toezichthoudende rol op het OM. Hoe verhoudt diens rol zich tot die van de Inspectie?
“In het geval van de opvolging van Hoekstra hebben we juist gezamenlijk met de PG bij de Hoge Raad een toezichtplan gemaakt om dubbelingen te voorkomen. Dus daar zijn we dan in goede verbinding mee.” “Overigens hebben we in het algemeen wel een bijzondere relatie met het OM, omdat we in welk onderzoek dan ook uitdrukkelijk niet kijken naar de magistratelijke rol. Dat past ons niet, gelet op de scheiding der machten. Daar is dan bij uitstek de PG bij de Hoge Raad voor. Wij kijken natuurlijk wel naar het functioneren in de keten, zoals naar aanleiding van de bevindingen van de cie-Hoekstra.”
Daar zit dan wel een bepaald spanningsveld.
“Zeker. Wat we natuurlijk plezierig vinden, is als het OM ons kan zien als een ter zake kundige instantie die behulpzaam is door goed onderzoek te doen. Zo hebben we in 2016 onderzoek gedaan in de zaak Udo D. in Leeuwarden. Dat was op uitdrukkelijke verzoek van de driehoek. En in 2013 was er de vraag van de president van de rechtbank Den Haag en de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag om onderzoek te doen naar de mishandeling van een rechter bij een huisbezoek.”
Er zijn meer inspecties. Hoe stemt u met hen af?
“Er zijn in totaal negen Rijksinspecties, en wij stemmen onderling onze jaarplannen af. Hetzelfde geldt voor de Rekenkamer en Nationale ombudsman. En ook dan probeer je dubbelingen te voorkomen, al lukt dat niet altijd.” “Daarnaast is ook de toezichtslast iets waarop we letten binnen het JenV-toezicht. Dat zie je bijvoorbeeld bij de Justitiële Jeugdinrichtingen, waar vijf Rijksinspecties bij betrokken zijn. Wij coördineren dat toezicht en zorgen dat we met alle inspecties op dezelfde dag aanwezig zijn om de ervaren last zoveel mogelijk te beperken.”
Dit is het zesde jaar dat de Inspectie JenV in deze vorm bestaat. Waar bent u het meest trots op?
“Dan kijk ik naar specifieke onderzoeken, bijvoorbeeld dat naar Alexandr Dolmatov die zich gesuïcideerd had in detentie. Toen hebben mijn mensen onder hoge politieke druk in een recordtijd van negen weken een rapport afgeleverd, dat toenmalig staatsecretaris Teeven tegenover mij letterlijk beschreef als ‘een fantastisch rapport met een klote-boodschap’. Wij vertellen onafhankelijk hoe iets in z’n werk is gegaan, dat liet dat rapport bij uitstek zien.” “Ik mocht vervolgens, voordat het openbaar werd, naar Moskou om het toe te lichten aan de moeder van Dolmatov. Dat was een erg indringende ervaring.”
Dus die gesprekken zijn ook onderdeel van het werk van de inspectie.
“Zeker, we spreken altijd met eventuele nabestaanden of slachtoffers van een ongeval of misdrijf voordat een rapport verschijnt. Die moeten niet verrast worden door politieke of journalistieke aandacht die toch altijd net weer anders kan liggen dan wat wij hebben geconcludeerd of hoe privébetrokkenen het voorval hebben ervaren.”
U noemt de politiek. Is daar ook contact mee?
“Hier geldt nog steeds ‘de oekaze van premier Kok’ dat ambtenaren niet geacht worden op eigen initiatief met politici te praten. En dat doen we dan ook niet.”
Maar zou dat niet af en toe nuttig kunnen zijn? Bijvoorbeeld als er politieke accenten worden gelegd die niet recht doen aan het rapport als geheel?
“Nou, ikzelf zou best een keer een meer technische bijeenkomst met parlementariërs willen hebben om uit leggen wat we zijn en wat we doen. Ik heb weleens meegemaakt dat twee instellingen door een vertrouwensarts in een kwaad daglicht werden gesteld. Dat klopte totaal niet met het beeld dat wij hadden, dus toen hebben we samen met de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzoek gedaan. Daar kwam inderdaad niets uit, in de zin dat de instellingen iets te verwijten zou zijn. De staatssecretaris meldde dat in het parlement. Vervolgens werd ons verweten niet onafhankelijk te zijn.”
Omdat het niet zou kloppen dat er niets verkeerds viel te melden?
“Ja, dat is dan kennelijk minder interessant, terwijl het onze rol ook zeker is het te vertellen als er iets goed gaat. Je kunt een best practice laten zien in een organisatie die ook voor andere organisaties van toegevoegde waarde kan zijn.”
Kijkt u in dat opzicht de kolommen van het departement overstijgend?
“Dat doen we steeds meer. Het sluit ook aan bij een rapport van de WRR over het toezicht, met de aanbeveling aan het kabinet de Rijksinspecties te vragen om te komen met periodieke beelden van een bepaalde sector.” “Dat deden we bijvoorbeeld al ten aanzien van het politieonderwijs en de staat van de rampenbestrijding, maar dat gaan we nu op alle gebieden doen, dus bijvoorbeeld over het gevangeniswezen als geheel. Zo kunnen we ook beter de rode draad in ontwikkelingen laten zien. En dus meer kijken naar ketens, netwerken en stelsels.” “Daarbinnen zie je organisaties dan ook weer opduiken. Ik kom bijvoorbeeld in elk toezichtsgebied de politie wel tegen. Op die manier naar ieders rol in de samenwerking kijken, ook dat is een nieuwe ontwikkeling.”
U noemt het politieonderwijs. De samenwerking met de Politieacademie is verbeterd in vorm, inhoud en sfeer. Wat ligt daar aan ten grondslag?
“Formeel gesteld: als een organisatie in staat is op basis van de eigen kwaliteitssystemen ons ervan te overtuigen dat men goed bezig is, dan passen wij de intensiteit van ons toezicht aan. We zijn er als inspectie in geslaagd aan de verbetering daarvan ook een bijdrage te leveren. We hebben nu een monitor ontwikkeld met een aantal indicatoren die voor ons toezicht van belang zijn. Er is een virtueel kantoor samen met de PA, waarin ze gevraagd en ongevraagd allerlei documentatie plaatst die voor ons werk van belang is – zelfs met leeswijzers en arceringen erbij. En dus kunnen we ook vanuit ons de directie van de PA tussentijds berichten waardoor men tijdig kan bijsturen. Dus we blijven zeker kritisch, maar de verbinding is beter.”
Ziet u dat ook voor zich ten aanzien van de politieorganisatie als geheel?
“Die is natuurlijk veel groter, maar daar willen wel wel naar toe. In het algemeen: als een organisatie onomstotelijk aan kan tonen ‘in control’ te zijn, is dat alleen maar prima. Dat zie ik echt als ontwikkeling in de inrichting van het toezicht in de komende vijf jaar.” “Maar we denken ook aan incidentonderzoek. Toevallig sturen we vandaag onze bevindingen naar de minister in ons onderzoek naar de zedenzaak in Hoorn. Dat soort zaken is sterk geprotocolleerd, waarmee het dus vrij eenvoudig is te constateren hoe de politie het gedaan heeft. Je kunt je voorstellen dat de politie in de toekomst meer eigen onderzoek doet bij incidenten. Wij als inspectie kunnen toch niet alles oppakken, daar zijn we te klein voor. Als we aan de voorkant onze vragen mee kunnen geven en achteraf de eigen interne rapportage kunnen valideren, lijkt me dat het mes aan twee kanten snijdt. Wij hebben onze rol als toezichthouder en de politie heeft ook intern voldoende aandacht voor wat er mogelijk beter had gekund. Met het gevangeniswezen is deze werkwijze al heel gebruikelijk.”
In hoeverre beïnvloeden de incidenten de jaarplanningen?
“Die kunnen zeker invloed hebben. Een voorbeeld, wat ook nogal gevoelig bij de politie lag, was ons onderzoek naar de asielopvang in Heumensoord, waarin ‘bijvangst’ was over de identiteitsvaststelling. Daar kwam herrie over na de aanslagen in Parijs, waardoor wij van het allerhoogste politieke niveau het verzoek kregen daarnaar te gaan kijken. Dat betekende drie onderzoeken naar ID-straten en nog een afsluitend onderzoek naar opvolging van signalen uit de migratieketen. Toen kon ons hele geplande jaarprogramma 2015 met betrekking tot de migratieketen niet worden uitgevoerd. Zo gaat dat dan. Je moet als Inspectie flexibel kunnen inspelen op maatschappelijk relevante zaken die aandacht vragen. Zo doen we nu ook onderzoek in verband met de zaak Anne Faber. Het spreekt voor zich dat dat gebeurt.”
Merkt u dan wel eens dat een organisatie vertraagt, een beetje probeert een spaak in het wiel te steken? “Nee, dat kunnen ze ook niet. Uiteraard hebben wij ook eventueel machtsmiddelen, maar die willen we helemaal niet inzetten. Daarom willen we die relatie ook goed hebben. We proberen zo goed mogelijk in verbinding te zijn. Wij staan niet in de ‘afrekenstand’, maar willen echt helpen het lerend vermogen van organisaties te verbeteren. Dus staan we ook met ze in contact buiten eventuele onderzoeken om, om te zien waar we ze kunnen helpen. Het is kennen en gekend worden, korte lijnen. Dat menselijke contact is essentieel in het werk.” “En natuurlijk wordt er wel gemopperd, en het is ook best lastig soms, want in een onderzoek vinden we altijd wel iets. Maar we worden altijd hoffelijk ontvangen, ook als we onverwachts op bezoek komen.”
Waarover wordt gemopperd, bijvoorbeeld door de politie?
“Men heeft het wel eens over de toezichtslast. Maar, zeg ik dan altijd, daar gaat het niet om, jullie hebben last van onderzoekslast. Wie doen er allemaal niet onderzoek: de Politieacademie, de Stichting Maatschappij en Veiligheid, er zijn universitaire onderzoekers, studenten die scripties schrijven, onderzoeksbureaus… dat resulteert in allemaal rapporten en aanbevelingen en dat levert natuurlijk druk op in de organisatie, dat snap ik wel. Maar met het toezicht en die circa vier rapporten die wij jaarlijks over de politie opleveren heeft dat niets van doen. Nou, daar hebben we dan weleens een gesprek over.”
Ten tijde van de publicatie van dit interview staat een afsluitend onderzoek naar de vorming van de nationale politie nog op verschijnen. Kunt u daar iets in algemene zin over zeggen?
“We zijn indertijd op verzoek van minister Opstelten vanaf 2013 halfjaarlijks gaan kijken naar de voortgang van de reorganisatie. De eerste twee rapportages keken we terug naar de mijlpalen en die waren dan veelal niet gehaald. Bij ons derde onderzoek zijn we meer vooruit gaan kijken, meer specifiek naar ‘Dag twee gereed’, de inwerkingtreding van de basisteams per 1 januari 2015. Waren er nog risico’s dat men het niet zou gaan halen? We troffen wel wat aan en er kon worden bijgestuurd. Toen kantelde er wel iets in de perceptie, want het is natuurlijk prettiger te kunnen anticiperen met een rapport dan dat je steeds achteraf krijgt te horen dat je je mijlpalen niet hebt gehaald.” “In het komende rapport kijken we terug naar wat we toen hebben geconstateerd en hoe de politie er nu voor staat met een specifieke focus op de gebiedsgebonden politiezorg.”
Wat wenst u de politie toe?
“Dat ze nu in wat rustiger vaarwater komt. Want dat verdienen met name ook al die mensen die daarbinnen zulk fantastisch werk leveren. En dat beleid, uitvoering en toezicht in gezamenlijkheid hun steentje in de verdere ontwikkeling kunnen bijdragen.” Ewald Riks heeft aansluitend aan het interview een kennismakingsgesprek met minister Grapperhaus. “In deze immense toren ben je zo een kwartiertje onderweg, dus daar moet ik wat tijd voor inbouwen.” Verwacht hij nog verschil in dynamiek nu er meerdere nieuwe bewindspersonen aantreden? “Nee. Mijn ervaring na vijf jaar bij de Inspectie met de diverse bewindslieden is dat die heel zuiver in hun rol zitten en op geen enkele manier invloed proberen uit te oefenen op waar wij mee bezig zijn.”
Geef een reactie