De rol van de Nederlandse politie in de Tweede Wereldoorlog is nog steeds onderwerp van onderzoek en (soms) debat. Bij de presentatie van het boek In de frontlinie. Tien politiemannen en de Duitse bezetting (2014), sprak oud-korpschef Bernard Welten over het oorlogsverleden van het Amsterdamse politiekorps. Onderstaand is de schriftelijke bewerking van zijn rede toen. Zijn boodschap: weliswaar is het lastig oordelen met de blik van nu, maar een feit is dat de Amsterdamse politiemensen, als handhavers van het recht, met hun houding een cruciaal verschil hadden kunnen maken. Maar dat hebben ze, op een enkele uitzondering na, helaas bepaald niet gedaan. Dat is een les die een ‘waakzame en dienstbare’ politie van nu moet trekken, want zij is als uitvoerende organisatie van de overheid extra kwetsbaar voor ondemocratische ontwikkelingen in de samenleving.
Het moet ergens aan het einde van de jaren zeventig zijn geweest. Ik zag een film van Ingmar Bergman met in de hoofdrol Liv Ullmann en David Carradine. De film speelde zich af in de twintiger jaren van de vorige eeuw, toen gelijk met de opkomst van het nazisme het antisemitisme in toenemende mate de vorm aannam van een nieuwe normaliteit. De wording van het antisemitisme is dan nog niet zichtbaar als je het niet wilt zien, maar allengs krijgt het mistige niets de contouren van een groeiend kwaad in het leven van die tijd.
De film heet The Serpent’s Egg. Een slangenei heeft een dun doorschijnend membraam, waarbinnen langzaam maar zeker de vormen van een monsterlijk schepsel zichtbaar worden. Slangen zijn door hun wording, hun ogen en onbegrepen levenswijze het symbool van het kwaad. In de bijbel, in het verhaal van Adam en Eva, duikt de slang op als vertegenwoordiger van de duivel.
The Serpent’s Egg, over een Joods echtpaar dat moet knokken om te overleven in een wereld van om zich heen grijpende vijandigheid, greep me bij de strot. Ik probeerde mezelf voor te stellen hoe het moest zijn geweest om te worden uitgesloten, nagekeken en altijd gewelddadig te worden bejegend. En vanaf toen heeft het onderwerp ongelijkwaardigheid me nooit meer losgelaten. Maar daarover pas aan het slot.
Onderbuik
Eerst terug naar die tijd. Toen Hitler in 1933 aan de macht was gekomen, liet de propagandamachine van Goebbels nog effectiever dan daarvoor de goegemeente geloven dat de schuld van de crisisjaren bij de Joden lag. Men slaagde erin om Joden zodanig te koppelen aan alles wat men als ongewenst beschouwde in de maatschappij, dat er al gediscrimineerd werd voordat men begon met denken.
Eigenlijk moet je zeggen dat niet het verstand werd aangesproken, maar dat er een beroep werd gedaan op gevoel en fantasie. Enfin, de tekortkomingen van wat we tegenwoordig verstaan onder ons brein zijn van alle tijden. Onze ‘onderbuik’ stuurt meer dan ons ‘hoofd’.
En zoals de slang in het ei werd de collectieve zondebok uitgebroed, de Untermensch die door zijn omgeving werd verafschuwd en verworpen. Daar moesten we in ons aller belang vanaf…
De geschiedenis leert dat men lang de bezetenheid van Hitler niet heeft willen zien. Er waren er maar weinigen die doorhadden wat de reikwijdte kon zijn van Mein Kampf en de uitvoering van die gedachten. Men was verdoofd, of men liet zich verdoven. Dat geldt althans voor velen.
Inval
Toch kwam de Duitse inval op vrijdagochtend 10 mei voor de toenmalige hoofdcommissaris Versteeg en de meeste leden van het Amsterdamse politiekorps niet als een verrassing. Na de invasie van de Duitsers in Polen op 1 september 1939 werd er in het openbaar bestuur al serieus rekening mee gehouden dat Nederland zou kunnen volgen. De Amsterdamse politieleiding had zich in overleg met de militaire autoriteiten gedegen voorbereid op een oorlogstoestand. Het lagere personeel was in onzekerheid gelaten, maar van de officieren waren alle verloven ingetrokken.
Onder de stadsbevolking, in het bijzonder onder de Joden die beseften dat de nazi’s het op hen hadden gemunt, sloeg de paniek toe toen duidelijk werd dat de bezetting een feit zou worden. Op 15 mei trok de Wehrmacht onder grote publieke belangstelling de stad binnen. Tientallen burgers, merendeel Joden – onder hen wethouder Emanuel Boekman –, pleegden toen en later zelfmoord.
De Duitsers legden de politieleiding enkele maatregelen op, maar de autoriteiten kregen tot hun opluchting te horen dat zij vooralsnog verantwoordelijk bleven voor het bewaren van de openbare orde. En, hoe eigenaardig het ook klinkt, er ontstond een nieuwe normaliteit. Onder het nieuwe regime herpakte het dagelijkse leven zich als vanouds.
Kennelijk deed het gezegde wat je tegenwoordig nog veel hoort opgeld: we kijken het nog even aan.
Verwarring
Maar overigens niet voor heel lang. Want op 29 juni van dat jaar, op de verjaardag van de (samen met de regering uitgeweken) prins Bernhard, werden bloemen gelegd bij het monument van koningin Emma en betoonden Amsterdammers ook anderszins Oranjegezindheid. Daarbij ontstonden volksoplopen die door de Duitse Ordnungspolizei bruut uit elkaar werden geslagen.
En dat was het startsein voor NSB’ers, gesteund door hun al in 1932 opgerichte weerbaarheidsafdeling (de WA, de zwarthemden) om oproer uit te lokken, terwijl het zittende gezag zijn best deed zo lang mogelijk ‘de lieve vrede’ te bewaren.
Op hetzelfde moment kwam een andere beweging naar voren, gedragen door jonge bestuurders die al langer onvrede hadden met het nieuwe bestel. Deze Nederlandse Unie, die zich opwierp als vertegenwoordiger van het volk, was bereid zaken te doen met de bezetter en wilde aan de andere zijde ook activisten de ruimte geven zich te manifesteren.
En dan was er ook de oprichting van een federatie van politiebonden die bereid waren tot de opname in hun midden van het zogenaamde rechtsfront: een nieuwe nationalistische politiebond die door een tiental NSB’ers na de capitulatie was opgericht. Zoiets kon natuurlijk nooit lang goed gaan. Na verloop van tijd raakten partijen in groot conflict met elkaar en alhoewel de politieleiding lang een poging deed die de apaiseren, werd ze van (Duitse) hogerhand gedwongen het rechtsfront als organisatie te erkennen.
De verwarring moet in die tijd aanzienlijk zijn geweest: waar ben ik, bij wie hoor ik, wat vind ik en waar komt de meeste bedreiging vandaan? En had men eigenlijk wel echt door wat er gebeurde?
Gebrek aan moed
Iedereen deed intussen ‘gewoon’ zijn werk. Die opmerkelijke continuïteit sloot aan bij de Duitse overtuiging dat Nederland als stamverwante natie met betrekkelijk licht toezicht onder controle kon worden gehouden.
Toen de bezetter begon aan de vervolging van de Joden, stribbelde het college van secretarissen-generaal, dat sinds het uitwijken van de vorstin en de ministers naar Londen leiding gaf aan het Nederlandse bestuur, een beetje tegen toen Joden uit de overheidsdienst verwijderd moesten worden. Beter gezegd, het college ging eigenlijk snel overstag en nam de uitvoering verder energiek ter hand…
Half oktober 1940 kreeg in Amsterdam het personeel in gemeentedienst of bij de door de gemeente gesubsidieerde instellingen de zogeheten Ariërverklaring voorgelegd. Slechts drie van de 25.000 betrokken werknemers weigerden te tekenen. Bij de politie tekende iedereen.
De consequentie voor de Joodse collega’s – ontslag – was niet genoemd, al werd het door velen vaag beseft. Een collega herinnert zich later over de brigadier Fransman op 1 maart 1941:
“Ik weet nog goed dat hij na zijn ontslag zijn spullen kwam inleveren bij de inspecteur gemeentelijke politiedienst. Dat was onze chef. Ik zat erbij. Iedereen vond het wel verschrikkelijk, maar het gekke was dat niemand op de gedachte was gekomen om te weigeren om die verklaring te tekenen.”
Leo Cohen, een politieman die het korps moest verlaten schreef daar later aan een vriend het volgende over:
‘Voor de houding van het korps, met name van zijn hogere leden tegenover deze Joodse Ambtenaren, die in het voorjaar van 1941 op last van den MOF ontslagen werden, passen maar twee woorden: Laf en misselijk. Bespaar mij uit te weiden over de ijskoude houding bij ons afmelden.’
Guus Meershoek schreef hierover: ‘De schaarse bronnen die licht werpen op de overwegingen van het gemeentelijk bestuur en de korpsleiding, wijzen er op dat men de maatregel als een tijdelijk ongerief zag en dat ongerief voor zichzelf rechtvaardigde met de stelling dat in oorlogstijd iedereen wat moest inschikken.’
Het gedrag van bazen en politiemensen in die tijd (ik noem ze bewust geen dienders), en overigens velen met hen, laat zich verklaren als een voorspelbare menselijke tekortkoming: gebrek aan moed. Gebrek aan echte moed dat synchroon loopt met de behoefte eerst het eigen hachje te willen redden. En als je dan met dilemma’s wordt geconfronteerd, is er geen helder antwoord voorhanden. Wat rest, is wegkijken.
Vuile handen
Wegkijken, dus. Of meedoen. Met uitzondering van een enkeling varieert het gedrag van politiemensen van lijdzaam verzet tot een ronduit bezeten wijze van helpen van de bezetters in hun bizarre bejegening van de Joden. Soms liep men zelfs zogezegd voor de troepen uit. Onmiskenbaar heeft het Amsterdamse korps tijdens de Duitse bezetting een zeer belangrijk aandeel gehad in de deportatie van Joden en de bestrijding van het verzet.
Hoe zag dat er verder uit? De aanloop naar de Februaristaking van ’41 kenmerkte zich door toenemend verzet van de Amsterdammers. Hans Böhmcker, zaakgelastigde van Seyss-Inquart in Amsterdam, wilde alle Joden in een apart stadsdeel bijeendrijven en dat ging niet zonder geweld. Politiepersoneel dat zich wél wilde verzetten, werd ontwapend, mishandeld en afgevoerd.
De toenmalige hoofdcommissaris Versteeg gedroeg zich als een burgemeester in oorlogstijd: schipperen tussen de bezetter en burger; tussen willen en kunnen. Je kunt je afvragen of er van politiemensen niet iets anders wordt gevraagd dan van bestuurders, maar Versteeg probeerde ook te redden wat er te redden viel. Het is waarschijnlijk te makkelijk vanuit het nu te oordelen en alleen maar te veroordelen.
De vraag is natuurlijk altijd wat we zelf hadden gedaan. Net als Versteeg blijven zoeken naar het midden: enerzijds het bieden en mogelijk maken van verzet en het anderzijds in stand houden van een werkbare situatie met de Duitsers? Hoe dan ook, er worden vuile handen gemaakt.
Sybren Tulp
In de ogen van de Duitsers was het kennelijk niet voldoende, want Versteeg moest na de Februaristaking weg en plaats maken voor de vijftigjarige voormalig kolonel van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger, Sybren Tulp. Tulp, een KNIL-militair die zichzelf had aangeprezen als verklaard voorstander van totalitaire regimes, maakte bij zijn installatie zijn opwachting in een door hemzelf ontworpen uniform. Hij etaleerde tegenover de aanwezigen zijn geloof in een naderende ‘nationaal-socialistische orde’ in Europa. En alhoewel onder het politiepersoneel gemiddeld genomen een afkeer van NSB’ers bestond, wist Tulp zich al snel van dat negatieve imago te ontdoen. Door zijn kennelijk innemende stijl van leidinggeven en zijn steun aan de agenten en brigadiers op straat, wilde men harder voor hem lopen dan voor zijn formalistische voorganger.
Hoofdcommissaris Tulp maakt zich niet alleen zeer populair bij de korpsleden, maar slaagde er ook in favoriet te worden van de hoogste Duitse politieautoriteiten. Onder zijn supervisie joeg de politieke recherche vele tientallen verzetsstrijders de dood in. Nota bene op zijn aandringen kreeg het korps een sleutelrol bij de deportatie van Joden. Met zijn charisma wist de korpschef ook onwillig personeel over de streep te trekken.
Na de Februaristaking zijn de uitsluiting en de declassering van Joden in een stroomversnelling geraakt. Waar het niet gelukt was de Joden in een getto onder te brengen, werd de vervolging over een andere boeg gegooid. Het streven werd Joden in een positie van tweederangs burgers te brengen door hen van de reguliere, openbare dienstverlening uit te sluiten en ze onder het bestuur van een Joodse Raad te brengen. Winkels van Joden werden gesloten en hun voorraden werden afgenomen. En met de ogen van nu is het raar: de lokale bestuurders werkten hier gewoon aan mee…
Toen er als vergelding voor een bomaanslag circa driehonderd Joden naar willekeur moesten worden opgehaald uit hun huizen, werd dat door Amsterdamse politiemensen gedaan. Dat gaf weliswaar gedoe onder hen, maar eigenlijk pas toen duidelijk werd dat de opgepakten naar het beruchte strafkamp Mauthausen werden afgevoerd. Tulp suste de boel en bedwong de onrust door te zeggen dat het niet meer zou gebeuren.
Politie-inzet
En zo gaat het eigenlijk de hele oorlog door. Het is het verhaal van de gekookte kikker. Langzaam opgewarmd, de grenzen van het toelaatbare voortdurend verleggend, laat men zich gebruiken voor de meest verschrikkelijke dingen.
Vanaf eind 1941, toen Hitler het groene licht had gegeven voor de complete vernietiging van de Joden, werden ook in Nederland de voorbereidingen voor de wegvoeringen getroffen.
Tulp schrijft in juli ’42 aan Rauter: ‘Hier in Amsterdam geht alles wohl und wir sind ganz fertig zur einen glatten Durchfuhrung der Judenmassnahmen.’
Aanvankelijk kregen geselecteerde Joden per post een uitnodiging om zich te melden voor de Arbeitseinsatz in het ‘oosten’. Uiteindelijk voldeden velen niet aan dat verzoek, niet in de laatste plaats omdat inmiddels het gerucht ging dat sinds de inval in Polen 700.000 joden waren omgebracht. De aankondiging van de transporten veroorzaakte begrijpelijkerwijs paniek onder de Joden.
Een maand lang haalden gewone agenten en gewone inspecteurs Joden uit hun huizen. Ook toen daarna het politiebataljon, een aparte gekazerneerde eenheid, de taak overnam, werd een overgrote meerderheid van het korps nog ingezet bij grote razzia’s. Alles wijst er weliswaar op dat de agenten niet hardvochtig optraden, maar evident is dat zij gezien en gevoeld moeten hebben wat ze deden. De meeste Joden die zij thuis aantroffen, konden geen kant uit. Velen hadden zichzelf uit wanhoop al van het leven beroofd of wierpen zich op het moment zelf uit het raam. Het toegestroomde publiek maakte de ophalers op afstand felle verwijten en die politiemensen moeten ook echt allemaal gevoeld hebben dat ze iets verschrikkelijks aan het doen waren.
Slechts een enkeling heeft geweigerd er aan mee te doen, onder wie Jan van den Oever. Ik heb een groot politiebureau in Amsterdam naar hem vernoemd als eerbetoon dat hij zijn rug recht heeft gehouden en zich niet voor deze onwaardige ongelijke behandeling liet lenen.
Buikpijn
Over het Amsterdamse korps in oorlogstijd is een veelbesproken dissertatie verschenen: Dienaren van het gezag. Guus Meershoek beschrijft daarin indringend hoe politiemensen ten tijde van de Duitse bezetting hun gevoel voor goed en kwaad kwijt konden raken. Hoe stadsbestuur, justitie en politie niet bleken opgewassen tegen de druk van de bezetter. Of soms, erger nog, hoe ze razendsnel leerden op de wensen van de bezetter vooruit te lopen.
De burgemeester was tijdens de oorlog vervangen door een regeringscommissaris en de korpschef door een overtuigde militaire nationaal-socialist – maar in het korps was geen spoor van discussie te vinden over de vraag of we nog wel te maken hadden met een echt bevoegd gezag. Er was geen ruimte om de leiding aan te spreken. Zelfs een vraag stellen werd niet gedurfd.
De voor de hand liggende gedachte van nu is: als handhavers van het recht hadden onze collega’s als eersten het karakter van de nieuwe machthebber moeten doorzien en van dat inzicht blijk moeten geven. Hun houding had een cruciaal verschil kunnen maken. Maar, ze hebben het niet gedaan. En nogmaals, misschien is het ook makkelijk oordelen.
Echter ook na de bezetting was er geen sprake van dat de korpsleiding zelf stilstond bij de vraag hoe de politie zich had moeten opstellen. De discussie daarover is tot lang na de oorlog überhaupt niet gevoerd.
Direct na de bevrijding was het motto: zo snel mogelijk vergeten. In Amsterdam zijn drie politiemensen, fanatieke Jodenjagers, geëxecuteerd. Niet meer dan zestien procent van het korps werd geschorst. De overigen bleven gewoon in dienst. Tot in de jaren ’80 liepen er zogenaamde Schalkhaarders rond. De vraag hoe het allemaal had kunnen gebeuren werd niet gesteld. Het heeft dus (veel te) lang geduurd voordat de politie het eigen handelen tijdens de bezetting onder ogen heeft durven zien.
Hoeveel politiemensen die er bij waren, moeten daar achteraf geen buikpijn van hebben gehad? Kennelijk heeft de schaamte ze geleerd het geweten uit te schakelen. Het deed ze zelfs verstommen. Anders zou er na de oorlog wel kritisch teruggekeken zijn naar hoe het zo kon lopen. Maar niks daarvan. Over tot de orde van de dag.
Bewust en moedig
De politieorganisatie van 2014 is niet verantwoordelijk voor het optreden van de politiemensen van meer dan 60 jaar geleden.
Je kunt als individu niet verantwoordelijk zijn voor de geschiedenis. Maar het is wel onze opdracht als organisatie en individuen die geschiedenis te kennen en ervan te willen leren. De politie is als uitvoerende organisatie van de overheid extra kwetsbaar voor ondemocratische ontwikkelingen in de samenleving.
Toen we in 2005 bij de samenstelling van Politie in Ontwikkeling nadachten over de missie van en voor de Nederlandse politie, realiseerden we ons dat we, juist gezien onze historie, waakzaam en dienstbaar moesten staan voor de waarden van de rechtsstaat. Voor vrijheid, rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid.
Want met het oog op Artikel 1 (en dat is het niet voor niets) van de Grondwet moeten politiebazen en dienders zich bewust en moedig tonen. Zeker in een tijd dat ook hedendaagse politici met hun uitlatingen langs de rand gaan van wat als propaganda van ongelijkwaardigheid kan worden beschouwd, is het goed waakzaam te zijn en als het moet ons als zodanig te tonen
Natuurlijk, wij zijn ondergeschikt aan het bevoegde gezag. Maar tegelijk verantwoordelijk voor ons eigen gedrag. En daarom met gezag. Laten we leren van onze geschiedenis.
Literatuur
Rooy, Piet de e.a. (2011), Waakzaam in Amsterdam. Hoofdstad en politie vanaf 1275. Amsterdam, Boom.
Welten, Bernard e.a. (2013) Eindrapport Traject Operationeel Leiderschap Nationale Politie. Warnsveld.
Dijk, Auke van, e.a. (2011), Dienstbaar aan de rechtsstaat. Biografie van een Agora. Amsterdam, Boom
Meershoek, Guus, Jos Smeets, Tommy van Es (2014), In de frontlinie, Tien politiemannen en de Duitse bezetting, Utrecht, Boom.
Meershoek, Guus (2008), Bevolen dienst geweigerd. Jan van den Oever, zijn geweten en de grenzen van het aanvaardbare in politiedienst. Amsterdam.
Muller, Erwin e.a. (2007), Politie. Studies over haar werking en organisatie. Amsterdam, Kluwer.
Geef een reactie