Het is opvallend dat wanneer gesproken wordt over wetenschappelijk onderzoek over en ten behoeve van de politie, doorgaans gedacht wordt aan het werk van onderzoekers van de Politieacademie en van buiten het korps. In toenemende mate bevinden zich in het korps echter ook academisch geschoolde medewerkers met onderzoekservaring en ambities op dat gebied. Wij richten ons specifiek op deze academici, omdat hun potentieel ons inziens vaak over het hoofd wordt gezien. Waarom blijft dit potentieel onderbenut? Kunnen deze mensen een bijdrage leveren aan de onderzoeksagenda van de politie?
In het onderzoek voor en over de politie lijkt doorgaans een beroep te worden gedaan op de usual suspects. Aan de hierboven genoemde instellingen wordt natuurlijk belangrijk werk gedaan. Maar in de onderzoekswereld wordt ook steen en been geklaagd over de moeilijkheden die onderzoekers hebben om hun werk de weg naar de praktijk te laten vinden (Janssen & Huisjes, 2018). Een beetje onderzoeker, zou je zeggen, schrijft niet voor een handjevol peers of voor de bureaula, maar wil graag dat er iets concreets gebeurd met zijn resultaten. Criminoloog Gerben Bruinsma was twintig jaar geleden al somber:
‘Hoeveel studies verdwijnen niet in de la omdat de implementatie te ingewikkeld is voor een organisatie of omdat effecten pas op langere termijn kunnen worden bereikt? Hoeveel rapporten blijven niet in de top van een organisatie hangen omdat de slechte communicatie binnen de organisatie de kennisoverdracht naar de werkvloer verhindert? Hoeveel criminologische kennis wordt niet terzijde geschoven omdat deze kennis niet overeenstemt met de common sense opvattingen van ambtenaren of politici?’ (Bruinsma, 1999: 29)
Verder verzucht hij dat er veel meer gebruik van deze kennis zou kunnen worden gemaakt, ‘maar dat het slecht zaaien is in een onvruchtbare bodem’(Bruinsma, 1999: 29).
Hoop
Bruinsma zag de komst van criminaliteitsbeeldanalyses als een eerste stap naar het meer gericht gebruiken van criminologische kennis in de politiepraktijk en hij vermoedde en hoopte dat die ontwikkeling in het nieuwe millennium zou doorzetten. Dat is inderdaad gebeurd en mede hierdoor is het aantal hoogopgeleiden in de politieorganisatie toegenomen. Tegenwoordig treffen we deze collega’s en zij-instromers aan in de regionale eenheden in regionale diensten, zoals de Dienst Regionale Recherche en de Dienst Regionale Informatieorganisatie (analyse & onderzoek), in landelijke diensten van de nationale politie en bij expertisecentra. Voor de goede orde: inmiddels hoort de Politieacademie ook formeel bij het korps, maar wij doelen hier vooral op de academici elders in de organisatie. Deze mensen weten de weg te vinden in de organisatie, zijn bekend met culturele codes en kennen de ins en outs van informatiesystemen en werkwijzen van de politie. Zij zouden een prachtige trait-d’union kunnen vormen tussen externe onderzoekers en de werkvloer. Dat zou niet alleen de kwaliteit van onderzoek ten goede komen, maar kan ook een positieve invloed hebben op het verdere gebruik van de uitkomsten van het onderzoek binnen de organisatie. Een en ander gebeurt ook wel, maar het simpele feit dat dit amper benoemd wordt, doet vermoeden dat het geen staande praktijk is en dat derhalve niet het volle potentieel van deze collega’s wordt benut. Ook zou het niet benoemen van dit potentieel erop kunnen duiden dat deze verbindende en agenderende taak niet als formeel onderdeel van het werk wordt gezien. Als dat laatste waar is, dan is dat zorgelijk, want hoe valt dit te rijmen met de lerende organisatie – een ambitie die niet voor niets beschreven is in het in 2012 vastgestelde Realisatieplan Nationale Politie?1 Toch zijn wij minder zorgelijk. Niet alleen komen steeds meer academisch opgeleide mensen de politie versterken, steeds vaker is er oprechte interesse in hun meerwaarde voor hun vakgebied, wat zij te melden hebben en hoe zij betrokken kunnen worden bij wetenschappelijk onderzoek. Dat is zeker nog te weinig het geval, maar gelukkig wel in toenemende mate. Verder is het zo dat na de eerste jaren van de nationale politie vooral gestuurd moest worden op het kwantitatief beperken van de wetenschappelijke onderzoekslast die in de eerste jaren van buiten op de nationale politie af kwam. Inmiddels is de politie een van de belangrijkste behoeftestellers van dit wetenschappelijke onderzoek. Het toekomstperspectief gaat echter nog een stap verder. De politie streeft ernaar steeds meer te participeren in onderzoekstrajecten en zelf een aantal belangrijke meerjarige onderzoeksprogramma’s te initiëren die ook in de strategische onderzoeksagenda van de politie vorm krijgen. In deze hoopvolle ontwikkeling zouden de academici in het korps een glansrol kunnen spelen.
Onderbenutting
Het feit dat het interne potentieel niet systematisch bij onderzoek betrokken wordt, zien wij als een onderbenutting van menselijk en sociaal kapitaal in de politieorganisatie. Daarvoor zijn verschillende verklaringen te geven. Hoewel wij ons afvragen of er daadwerkelijk zoiets bestaat als een ‘politiecultuur’, lijkt het wel een gegeven dat bij politiewerk vooral wordt gedacht aan geüniformeerd optreden in de publieke ruimte en aan inzet van de recherche, zeg maar het standaardwerk waarin ook krimi’s en populair infotainment over de politie grossieren (Terpstra, 2009). Analytisch en wetenschappelijk werk lijkt – ondanks de populariteit van CSI en talloze spin-offs – niet tot het reguliere politiewerk te worden gerekend. In een tijd waarin men collectief de mond vol heeft van big data en predictive policing, kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat het onvermijdelijke denkwerk daarachter niet als politiewerk wordt gezien. Als wetenschappelijk werk geen onderdeel is van politiewerk, dan ligt het ook minder voor de hand om academische geschoold personeel de ruimte te bieden dit werk uit te voeren, te begeleiden en te agenderen. Kennisgestuurd politiewerk dient echt minder stiefouderlijk behandeld te worden dan nu gebeurt.
Ook in de academische wereld wordt niet gelijk gedacht aan hulp vanuit de politie bij het verrichten van onderzoek, of wordt door externe onderzoekers verondersteld dat dit al systematisch gebeurd via klankbordgroepen. Niets is echter minder waar. Onderzoekers in een praktijkorganisatie worden door collega’s daarbuiten toch niet helemaal gezien als vakbroeders en -zusters. Wat aan een universiteit gebeurt, wordt meer prestigieus gevonden. En ook heeft lang niet iedere externe onderzoeker boodschap aan de vraag om met ook voor de praktijk toegankelijke resultaten en dus leesbare stukken te komen. Een publicatie in het – ons inziens voor de praktijk bijzonder waardevolle – Tijdschrift voor de Politie heeft toch minder allure dan een peer reviewed stuk in het European Journal of Criminology. Daarnaast worden dikwijls twijfels geuit over de onafhankelijkheid en objectiviteit van onderzoekers gelieerd aan praktijkorganisaties. Het moge duidelijk zijn dat wanneer deze stammenstrijd op het scherpst van de snede wordt gevoerd, het uiteraard lastig wordt om samen te werken (Janssen & Van der Woude, 2015). Het lijkt er soms op dat de politie en haar medewerkers vooral interessant zijn als onderzoeksobject en niet als een subject dat ook zelf ideeën heeft over nut en noodzaak van (bepaald en te agenderen) onderzoek of behept is met methodologische inzichten in bijvoorbeeld de operationalisering van onderzoeksvragen en de bruikbaarheid van bepaalde bij de politie aanwezige bronnen voor specifieke analyses. De praktijk leert namelijk dat de werkvloer dikwijls met andere vragen zit dan de criminologen die de politie met onderzoeksvoorstellen bestoken. Juist de academici binnen het korps die zich op het snijvlak van theorie en praktijk bevinden, zouden in staat moeten zijn om veel vragen uit de praktijk zelf te beantwoorden. In een dialoog met externe onderzoekers zouden deze interne academici voor het voetlicht kunnen brengen welke belangrijke vragen voor de beroepspraktijk én de wetenschap nog openliggen. Of zoals een van ons drieën het onlangs op een congres over wetenschap op de werkvloer verwoordde:
“Wij [de politie] moeten mede de vorm van die onderzoeken bepalen: wat wordt wel onderzocht en wat niet? Met de inhoud moeten we ons niet bemoeien. We willen juist die kritische dialoog met wetenschappers over de politie. Onderzoeken waar we echt op zitten te wachten, moeten we ook alle ruimte geven. Onderzoek is onafhankelijk, onze medewerking niet.” 2
Aan het vormgeven van die medewerking kan dus heel goed gestalte worden gegeven door onze eigen onderzoekers in het korps. En dan denken wij echt niet alleen aan actieonderzoek. In de praktijk zien we dat interne onderzoekers gepokt en gemazeld zijn in de politiële informatiehuishouding en waardevolle kennis bezitten over wat methodologisch (on)mogelijk is bij het gebruik van die data. Externe onderzoekers zouden hiermee hun voordeel kunnen doen.
Vacature
Hoewel wij niet blind zijn voor alle beren op de weg, blijven we optimistisch over de inzet van politiemensen bij wetenschappelijk onderzoek en dus ook over de samenwerking met externen. Dat komt door onze persoonlijke ervaringen. Een van ons was een periode werkzaam als strategisch analist binnen de recherche en had aanvankelijk moeite om opgedane kennis te laten landen in het team:
“Ik was een zij-instromer die even ging vertellen hoe het moest. Achteraf kan ik zeggen dat ik pas na een paar jaar doorhad hoe de politiepraktijk functioneerde en echt van toegevoegde waarde kon zijn. Je moet pas kijken hoe je dingen kan veranderen als je doorhebt hoe het in elkaar steekt en wat je daaraan kan bijdragen en niet andersom.”
Ook een van de andere schrijvers van dit stuk heeft zichzelf zien veranderen tijdens het onderzoek in de politiepraktijk:
“Door nauw samen te werken met de operationele praktijk zijn niet alleen mijn inzicht in en kennis van de politie vergroot, het heeft ook een positieve invloed op mijn werk als wetenschapper gehad. Het heeft niet alleen de formulering van voor de praktijk relevante onderzoeksvragen beïnvloed. In al die jaren is mijn werk toegankelijker en daardoor beter bruikbaar geworden voor de operationele praktijk.”3
Kortom, er is een wereld te winnen, maar dat vraagt wel het een en ander van onze collega’s, die wij als intermediair zien tussen wetenschap en de politiepraktijk. Als gedachteexperiment hebben wij onszelf de opdracht gegeven om een vacaturetekst op te stellen: Gezocht: politieonderzoeker als schakel tussen wetenschap én de politiepraktijk. Wij hebben met name nagedacht over de karakterologische eisen die dit werk met zich meebrengt. Onze toekomstige collega’s dienen:
1. Te beschikken over een brede interesse en kennis
Uiteraard is een analytisch werk- en denkniveau een sine qua non. Maar er is meer nodig. Wie daadwerkelijk een verbinder wil zijn, moet goed op de hoogte zijn van mores en ontwikkelingen in de wetenschappelijke wereld. Ook zelf deelnemen aan de wetenschappelijke arena door presentaties op congressen en publicaties in vakbladen en wetenschappelijke tijdschriften strekt in dit verband tot de aanbeveling. Dat gebeurt nog relatief weinig. Wij juichen het toe als deze collega’s na hun in dienst treden het edele ambacht van het politieonderzoek periodiek onder de aandacht brengen in deze gremia: welke onderzoeksvragen liggen er? Welke specifieke methodologische aspecten spelen in het onderzoek ten behoeve van de politie? Hoe verloopt de samenwerking tussen interne en externe onderzoekers? Kortom: tal van mooie onderwerpen om over te publiceren. Daarnaast is oprechte interesse in de politiewereld natuurlijk essentieel. Starters kunnen alleen intern een kennispositie opbouwen als ze die politiewereld onbevangen tegemoet treden en nieuwsgierig zijn naar de verschillende facetten hiervan. Een goede verbinder zou het mooi moeten vinden dat het werk van de politie zo’n enorm palet bestrijkt, waardoor er altijd weer iets nieuws te ontdekken en te leren valt. Een dergelijke verbinder is met andere woorden in staat om kennisvragen uit de praktijk te halen en op de onderzoeksagenda te krijgen. Alleen met een dergelijke attitude kunnen nieuwe collega’s boven tafel krijgen wat er in de praktijk aan kennisvragen leeft.
2. Een dappere teamspeler te zijn
Wie beide werelden wil verbinden en zich daarnaast wil inzetten om het werk van externe wetenschappers in de politiepraktijk goed te laten verlopen en collega’s in de organisatie te laten profiteren van de kennisopbrengsten, mag niet over een al te groot ego beschikken. Sterker nog, wij zoeken teamspelers met diplomatieke talenten die deze samenwerking tot stand kunnen brengen doordat ze in staat zijn zich in belangen van beide partijen te verplaatsen en wederzijdse posities en standpunten uit te leggen. Een teamspeler is overigens niet hetzelfde als een meeloper of een jaknikker. Bij het zoeken van verbindingen gaat het vaak om het analyseren van verschillen en overeenkomsten. De praktijk leert dat partijen soms niet bij elkaar kunnen komen en langs elkaar heen blijven praten. De collega’s die ons voor ogen staan, zijn niet bang om dat soort conflicten te benoemen en bespreekbaar te maken. Niet alleen het wetenschapsbedrijf, ook de politiepraktijk is gebaat bij transparantie en kritische en reflexieve collega’s.
3. Over geduld en doorzettingsvermogen te beschikken
Wie daadwerkelijk een kennispositie in de wereld van politie en wetenschap wil innemen, moet het geduld en doorzettingsvermogen hebben om daaraan voortdurend te werken. Hoewel goed onderzoek doen ook geen sinecure is, is niets zo moeilijk als samenwerken met andere mensen met verschillende belangen of (professionele) achtergronden. Ook hier is geduld een schone zaak. Essentieel is dat onze toekomstige collega’s zich niet blind staren op de korte termijn en verder gelegen punten op de horizon niet uit het oog verliezen, zoals het streven om tot goed verankerde samenwerking tussen wetenschap en politie te komen.
Wij bieden…
Dit is veeleisend werk, maar toekomstige collega’s krijgen daarvoor veel terug: ze zitten niet alleen front row bij actuele debatten in de wetenschap en bij de politie, maar spelen daarin een actieve rol en zijn op die manier van meerwaarde voor de professie. Wat is er nu mooier voor geëngageerde wetenschappers en nieuwsgierige politiemensen?
Noten
1. Zie ook: https://www.tweedekamer.nl/debat_en_vergadering/commissievergaderingen/ details?id=2018A01912 2. http://intranet.politie.local/nieuws/0000/2017/ maart/16/%E2%80%98wetenschap-moet-nut-hebben-voorpolitiepraktijk% E2%80%99.html
3. https://www.tweedekamer.nl/debat_en_vergadering/commissievergaderingen/ details?id=2018A01912
Auteurs
Janine Janssen is hoofd onderzoek Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG), lector Veiligheid in afhankelijkheidsrelaties van Avans Hogeschool en lid Commissie Kennis en Onderzoek (CKO) van Politie Onderwijs Raad (POR).
Dennis Maier is adviseur onderzoek Directie Operatiën van Staf Korpsleiding en voormalig onderzoeker Analyse en onderzoek in Eenheid Amsterdam.
Peije de Meij is directeur Operatiën Staf Korpsleiding, lid Commissie Kennis en Onderzoek (CKO) van Politie Onderwijs Raad (POR) en voormalig directeur Onderwijs Politieacademie.
Literatuur
Bruinsma, G. (1999). Criminologie en praktische kennis. Justitiële Verkenningen, 6, 22-31.
Janssen, J. & Huisjes, H. (2018). Kroniek politie en wetenschap. De Strategische Onderzoeksagenda voor de politie 2015-2019 en doorwerking van onderzoek. Tijdschrift voor Criminologie, (2), 246-256.
Janssen, J. & Woude, M. van der (2015). De ondergewaardeerde democratic underlabourer? Over toegepast onderzoek ten behoeve van de rechtshandhaving en de veiligheidszorg binnen de heersende academische cultuur. Tijdschrift over Cultuur en Criminaliteit, 1(5), 115-123.
Terpstra, J. (2009). Politiecultuur en politiepraktijken. Empirische en theoretische kanttekeningen bij een kernbegrip. In: G. Meershoek (red.), Politiestudies: terugblik en vooruitzicht. Een bundel essays voor Kees van der Vijver (pp. 133-152). Dordrecht: SMVP.
Geef een reactie