“Tappen heeft geen zin !” en: “We hebben nieuwe opsporingsmiddelen nodig.” Twee vaakgehoorde uitspraken wanneer je je beweegt door rechercheland. De achterliggende gedachte is dat de opsporing steeds meer tekortkomt omdat de effectiviteit van de huidige opsporingsmiddelen tekortschiet. De vraag is alleen: is dat ook zo, dat van die tekortschietende effectiviteit? En zo niet, wat schiet er dan wél tekort? Over een onderzoek met verrassende uitkomsten.
Dat opsporingshulpmiddelen, voor het gemak verder aangeduid als opsporingsmiddelen, kunnen bijdragen aan het oplossen van misdrijven lijkt een uitgemaakte zaak, maar de vraag is in hoeverre zij dat doen, en hoe zij dat doen; bijvoorbeeld door informatie of bewijs te presenteren, door de voortgang van het onderzoek te versnellen of door op de inzet van kostbare menskracht te besparen. Maar de vraag is ook welke middelen daarbij nou eigenlijk effectiever zijn dan andere. Naar die laatste vraag hebben wij in de periode 2015/2016 onderzoek gedaan in opdracht van het Tactisch Afstemmings Overleg (TAO) van de politie en de vergadering van Rechercheofficieren van het Openbaar Ministerie.
Effectiviteit…
Om effectiviteit ‘volgens het boekje’ te onderzoeken is een nogal ingewikkelde methode nodig, waarbij eenduidig vastgestelde onderzoeksuitkomsten worden vergeleken met tevoren vastgestelde doelen. Daarbij moet worden opgepast dat ‘interveniërende variabelen’, toevalligheden, dom geluk en onverwachte uitkomsten geen roet in het eten gooien. In de opsporingspraktijk is dat een vrijwel onmogelijke vereiste. Eenduidige opsporingsdoelen en dito uitkomsten zijn eerder uitzondering dan regel en het vergelijken van input met output is een hachelijke zaak, omdat je bijna nooit weet wat nou wel, en wat niet heeft bijgedragen aan het behaalde resultaat.
Omdat het een onbegonnen zaak is om in een beperkte tijd de effectiviteit van alle beschikbare opsporingsmiddelen meetbaar vast te stellen, en deze ook onderling te vergelijken, is gezocht naar de percepties die medewerkers van de politie en het OM gemiddeld gesproken hebben over de relatieve effectiviteit van 29 verschillende en meest gebruikte opsporingsmiddelen. Relatief betekent hier: welk middel effectiever wordt geacht dan andere middelen. Die kennis kan teamleiders en officieren van justitie helpen om keuzes te maken bij opsporingsonderzoeken.
Met het oog op verbetering van de effectiviteit van de opsporing nu en in de komende jaren, is ook gezocht naar de verwachtingen die collega’s uit de opsporingspraktijk hebben als het gaat om de effectiviteit van hun middelen. En omdat opsporingswerk nu eenmaal mensenwerk is, hebben we ten slotte ook gekeken hoe de besluitvorming om een bepaald middel in te zetten nu eigenlijk in de praktijk tot stand komt. Digitale opsporingsmiddelen zijn in dit onderzoek niet meegenomen omdat hun toepassing nog te weinig gemeengoed is.
… en efficiency
Hoewel beide begrippen aan elkaar gerelateerd zijn, en soms ook door elkaar worden gehaald, is het goed om ze eerst van elkaar te onderscheiden. Effectiviteit is de mate waarin het gestelde doel wordt bereikt. Voor het bereiken van dat doel worden meestal inspanningen geleverd en de verhouding tussen de effectiviteit en de inspanningen die daarvoor worden getroost, geeft de efficiency aan. Die laatste term wordt ook wel als rendement aangeduid. Ons onderzoek gaat niet over efficiency of rendement.
Ander onderzoek
In de aanloop naar ons onderzoek hebben we betrekkelijk weinig onderzoeksverslagen gevonden die betrekking hebben op de evaluatie van bepaalde opsporingsmiddelen. Zeker wanneer je kijkt naar de hoeveelheid verschillende middelen en de intensiteit waarmee een flink aantal wordt ingezet, is dat opmerkelijk.
In de afgelopen jaren heeft het WODC een aantal van dit soort onderzoeken uitgevoerd, waaronder naar het gebruik van de telefoontap, de internettap en dekmanteloperaties (Odinot et al. 2012; Kruijsbergen et al. 2010). Verder is binnen de politie bij verschillende gelegenheden onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het optreden in bepaalde operaties. Ook heeft een extern onderzoeksbureau een reconstructie gedaan van een grootschalig moordonderzoek (Van Leiden et al. 2014). We sluiten niet uit dat meer van dit soort onderzoeken zijn uitgevoerd zonder dat wij daar de hand op hebben gelegd.
Uit deze onderzoeksbasis kan worden opgemaakt dat er wisselend wordt gedacht over de effectiviteit van de gebruikte middelen, maar ook dat er het nodige schort aan de kwaliteit van de opsporing en de manier waarop deze wordt aangestuurd (Huisman et al. 2016; Princen 2015; Van Wijk en Scholten 2016).
Werkwijze
Opsporingsmiddelen zijn er in allerlei soorten en maten. Daarom hebben we ook verschillende methoden gebruikt om informatie te verzamelen. Binnen het OM zijn vooral (half gestructureerde) interviews afgenomen. Door het Openbaar Ministerie is ruimhartig bijgedragen aan het onderzoek: vanuit alle arrondissementsparketten, het Landelijk Parket en het Functioneel Parket zijn ervaren, breed ingezette officieren geïnterviewd over dit onderwerp. Bij veel opsporingsmiddelen zijn mensen nodig met gespecialiseerde kennis om ze met succes te kunnen gebruiken. Om deze (politie)medewerkers met gespecialiseerde kennis ook aan het woord te laten is een viertal van hen geïnterviewd. Zij hebben informatie gegeven over het gebruik dat de opsporing maakt van ‘hun’ vier verschillende opsporingsmiddelen.
Casussen
Om inzicht te krijgen in de percepties van recherchemedewerkers over de effectiviteit van opsporingsmiddelen is een schriftelijke enquête gehouden. In die enquête zijn aan de respondenten vier verschillende casussen voorgelegd: een cocaïneonderzoek dat start op basis van een TCI-bericht, een TGO-onderzoek naar een liquidatie, een zedenzaak op basis van een aangifte en een onderzoek naar een ramkraak. Daarmee is ingespeeld op de aanname dat de inzet van opsporingsmiddelen zou kunnen verschillen, afhankelijk van de specifieke kenmerken van het misdrijf en het opsporingsonderzoek.
Elke casus is aangeboden in twee vervolgstappen: allereerst werd summier een startpositie geschetst, ongeveer overeenkomend met de summiere informatiepositie waar veel opsporingsonderzoeken mee van start (moeten) gaan. Wanneer de respondent op deze casus had gereageerd, werd een tweede portie informatie gegeven met het doel een situatie te schetsen die zich zou kunnen voordoen nadat het onderzoek enige tijd had gelopen. Op die manier ontstonden 8 deelcasussen (4×2).
Bij elke deelcasus is aan de respondent gevraagd een aantal opsporingsmiddelen te kiezen die hij/zij in deze situatie zou gaan inzetten. Om de keuze volledig los te laten plaatsvinden van de problematiek van schaarse middelen, mocht de respondent steeds uitgaan van de aanname dat alle middelen in voldoende mate beschikbaar waren.
De respondent moest aangeven welk opsporingsmiddel de eerste keuze zou zijn in de geschetste situatie. Hij/zij mocht daarbij kiezen uit een meegeleverde lijst met 29 verschillende opsporingsmiddelen. Bij elke keuze moest de respondent ook nog aangeven:
- hoeveel ervaring hij/zij heeft met het gekozen middel;
- wat diens mening is over de effectiviteit van het middel voor de sturing van het onderzoek;
- wat diens mening is over de effectiviteit van het middel voor de bewijsvoering, en:
- wat diens verwachting is over de effectiviteit van dit middel over ongeveer 5 jaar.
Per deelcasus kon iedere respondent maximaal zeven verschillende opsporingsmiddelen kiezen, en aangeven welk middel de eerste t/m de zevende voorkeur had.
En wat blijkt er dan?
Het onderwerp ‘effectiviteit’ leeft; zowel bij het OM als bij de politie. De meeste geraadpleegden vinden daarbij dat er aan de effectiviteit van opsporingsmiddelen nog wel wat te verbeteren valt. Daarbij doelen ze verrassend genoeg niet zozeer op de technische eigenschappen van een bepaald middel, maar vooral op de manier waarop de recherche met het middel omgaat.
Daarom bleken ook maar weinig deelnemers behoefte te hebben aan meer verschillende soorten opsporingsmiddelen. Het bestaande arsenaal is voor de meeste voldoende. Zij geven aan dat vooral winst kan worden geboekt door het combineren van verschillende opsporingsmiddelen, zoals bijvoorbeeld het gebruik van opname vertrouwelijke communicatie (OVC) in combinatie met observatie. Ook is voor hen nog verbetering mogelijk door het op een niet-traditionele manier toepassen en beter georganiseerd gebruiken van de bestaande middelen. Zij geven meermalen aan dat het juist de vernieuwingen en de verrassingen zijn die criminelen op het verkeerde been zetten en de opsporing daarmee successen laat boeken.
Traditionele voorkeur
In schril contrast hiermee staat de onmiskenbare voorkeur voor de inzet van traditionele opsporingsmiddelen. Veruit de meeste respondenten van de politie kiezen voor een traditionele aanpak bij de geschetste casussen: het opvragen van locatiegegevens en het aftappen van telefoongesprekken. Andere, minder vaak gebruikte middelen, worden veel minder gekozen; zelden wordt ‘alles uit de kast gehaald’ en het maximum van zeven verschillende soorten middelen ingezet. Geraadpleegden van het OM bevestigen deze traditionele voorkeur. Grensverleggend denken, in de zin van een opsporingsonderzoek uitvoeren zonder gebruik te maken van opsporingsmiddelen, werd door geen enkele geïnterviewde aangedurfd.
Deze terughoudendheid is mede te verklaren doordat verdachten steeds minder geneigd zijn te bekennen bij een verhoor, of zich op hun zwijgrecht beroepen. Bewijsvoering is daarmee steeds meer een kwestie van het leggen van zo veel mogelijk informatiepuzzelstukjes om daarmee een wettig en overtuigend beeld te schetsen voor de rechter. In zo’n situatie wordt mogelijk teruggeschrokken voor de kans op een ‘zeperd’ bij de rechter vanwege gebrek aan bewijs.
Keuze opsporingsmiddel
Er blijkt nog een ander opmerkelijk punt. Wanneer het gaat over de vraag hoe de keuze voor een bepaalde versie van een opsporingsmiddel tot stand komt, wisten diverse geïnterviewde officieren van justitie niet dat er überhaupt wat te kiezen valt. OVC-apparaten bijvoorbeeld zijn er in verschillende soorten, met ieder hun eigen nut en beperkingen, maar meerdere officieren wisten dat niet en namen dus ook niet deel aan het keuzeproces. De teamleiders van de politie lieten dit wellicht ook liever zo, maar de consequenties daarvan blijven vaak buiten beeld. De keuze voor het inzetten van een bepaald opsporingsmiddel blijkt namelijk een interessant proces te zijn dat enkele rode draden kent. Kort gezegd komt het er op neer dat ervaring de doorslag geeft, en dat bij de politie vooral gedacht wordt aan capaciteitsbeslag terwijl bij het OM vooral de juridische proportionaliteit en de subsidiariteit voorop staan. Daarmee is de uitslag van zo’n keuzeproces te voorspellen: wanneer een ervaren (politie)teamleider en een onervaren officier van justitie een keuze moeten maken, blijkt vooral gekeken te worden naar de capaciteitsvraag en worden vooral middelen gekozen die weinig politiecapaciteit vragen of betrekkelijk goedkoop zijn in te zetten. Andersom is ook het geval: bij een onervaren teamleider en een ervaren officier van justitie gaat het primair over de juridische invalshoek en worden – onder het motto ‘je kunt niet weten’– soms meer middelen ingezet dan strikt noodzakelijk is. Van een gebalanceerde afweging van belangen en een afgewogen keuze voor het beste middel bij de operationele behoefte lijkt in veel gevallen geen sprake te zijn.
(On)bekend en (on)bemind
Al met al blijkt de opsporing heel traditionele voorkeuren te hebben. Meermalen blijkt het credo ‘Onbekend maakt onbemind’ ook van toepassing op de inzet van opsporingsmiddelen. Traditionele methoden hebben een duidelijke voorkeur, met als klapstuk de onmiskenbare voorkeur van bijna alle deelnemers voor ‘het vorderen van verkeersgegevens’ en ‘het afluisteren van (mobiele) telefoons’. Bij dat laatste is men zich wel bewust dat het maar zelden vóórkomt dat rechtstreeks bewijs wordt verzameld. “Wie bekent er tegenwoordig nog via de telefoon?” hebben we geregeld gehoord. Wanneer het toch gebeurt, is sprake van dom geluk: een combinatie van domme criminelen en geluk bij de politie. Van doelgericht opsporen (‘succes afdwingen’) is dan echter geen sprake. De telefoontap blijkt onmisbaar bij het verzamelen van informatie die gebruikt wordt om een onderzoek richting te geven, mogelijkheden af te strepen en nieuwe opties te ontwikkelen. Ook levert de combinatie van telefoontap en andere opsporingsmiddelen waardevolle kansen op als het gaat om het positioneren van OVC-apparatuur, observatieteams en zelfs infiltranten.
Uit de antwoorden van de politiemedewerkers blijkt ook dat een vaste (TGO)structuur sterk bepalend is bij het kiezen van opsporingsmiddelen: gemiddeld werd bij de TGO-casus minder creatief gekozen uit het arsenaal aan beschikbare middelen dan bij de casus die startte na een incident. In het algemeen worden de meest bekende opsporingsmiddelen bij de politie ook het meest gekozen. Voor minder bekende, of ‘zware’ opsporingsmiddelen werd betrekkelijk weinig gekozen, en dat hangt ook samen met de beperkte ervaringen die men in rechercheonderdelen soms heeft met deze middelen.
Dat is opmerkelijk omdat steeds weer blijkt (en ook door de geraadpleegden wordt gezegd) dat het juist de vernieuwingen en de verrassingen zijn die het meeste effect hebben wanneer zij worden toegepast in de opsporing. Kennelijk wordt datgene wat met de mond wordt beleden in de praktijk veel minder ook echt gedaan. Degenen die wij hebben gevraagd naar hun ervaringen in hun rol als leveranciers van specialistische opsporingsmiddelen maken melding van onoordeelkundig en onzorgvuldig gebruik van op zichzelf bruikbare opsporingsmiddelen. Wanneer een geluidsopname wordt beluisterd op gammele apparatuur en in een drukke en rumoerige kantoortuin, mag het geen verrassing zijn dat in de uitwerking van zo’n gesprek vaak staat ‘ntv’ (niet te verstaan), of dat er verkeerde interpretaties plaatsvinden (Bergfeld 2016; Chen 2015).
Ook wordt bijvoorbeeld pas in een laat stadium van een lopend onderzoek nagedacht over de inzet van een dekmanteloperatie, terwijl dit nou juist de soort operaties zijn die een ruime voorbereiding vragen. De uitkomst laat zich dan raden: op het laatste nippertje van de onderzoeksperiode die de stuurploeg het team heeft gegund, is er vaak geen tijd meer om een undercoveroperatie op te zetten. Zo werkt onzorgvuldig, onnadenkend of halfslachtig gebruik de effectiviteit van een opsporingsmiddel tegen.
Waar staan we over vijf jaar?
Zowel bij het Openbaar Ministerie als bij de politie wordt verwacht dat tegen die tijd de effectiviteit van de meest populaire opsporingsmiddelen, zoals de telefoontap, het vorderen van verkeersgegevens en het gebruik van OVC in de auto, waarschijnlijk wel zal zijn afgenomen. Deze verwachting is gebaseerd op criminele adaptatie: de aanpassing van ervaren criminelen aan het effectief gebruik van deze middelen bij de opsporing.
Onuitgesproken gaat deze theorie echter uit van een stabiele criminele populatie, maar dit is maar in heel beperkte mate de realiteit. Criminelen komen op, blinken en verzinken, zou je kunnen zeggen. De overlevingskansen in de zware criminaliteit zijn gemiddeld al kleiner dan bij de rest van de bevolking, maar de ervaring leert ook dat maar weinig criminelen hun activiteiten voortzetten tot in het verpleeghuis. Aan de keerzijde van deze medaille zit de zekerheid dat er altijd weer nieuwe en onervaren criminelen zullen opstaan en voor hen zullen de reguliere opsporingsmiddelen – zolang het duurt – effectiever kunnen zijn dan voor de ‘ouwe rotten’. Dat zou tot de conclusie moeten leiden dat er geen reden is om volledig afstand te doen van een aanmerkelijk deel van het huidige arsenaal aan opsporingsmiddelen. Jonge aanwas in het criminele milieu gebruikt wél vaak nieuwe communicatiemiddelen. De ontwikkeling binnen de opsporing zou er mede op gericht moeten zijn tijdig een effectief antwoord klaar te hebben op deze nieuwe communicatiemogelijkheden. Veel respondenten maakten melding van hun onvrede over het achterblijven van voldoende mogelijkheden om bijvoorbeeld encrypted communicatie te laten kraken en gebruiken daar termen als ‘achterlijk’ bij.
Ook wordt bij het OM en bij de politie verwacht dat over vijf jaar een verschuiving zal hebben plaatsgevonden naar de minder bekende en de zwaardere opsporingsmiddelen. Uit de genoemde voorbeelden valt op te maken dat dit wijst op een revival van de waardering van het gebruik van human intelligence.
Vanuit diverse kanten hebben de deelnemers er op gewezen dat zij vinden dat de opsporing achterblijft bij de technologische en digitale ontwikkelingen in de samenleving. In absolute zin hebben zij gelijk, maar je kunt de vraag stellen of hier niet een kip/ei-discussie gaande is. Als – zoals nu – blijkt dat de opsporing vooral traditionele keuzes maakt en weinig proactief is, mag je je afvragen of nieuwe technologische ‘speeltjes’ wel voldoende of adequaat gebruikt gaan worden en of ze gaan opleveren wat ervan verwacht wordt.
Nabeschouwing
Al met al lijkt de effectiviteit van opsporingsmiddelen niet zozeer een kwestie te zijn die samenhangt met de eigenschappen van het middel, maar veel meer met de manier waarop er mee wordt omgegaan. In rond Nederlands: het ligt niet aan de spullen; gebruik ze eerst maar eens beter.
Ook wanneer je je stinkende best doet kun je heel ineffectief zijn. Geluidsopnamen met een hoge kwaliteit worden nu eenmaal slecht verstaan wanneer ze met slecht materiaal worden beluisterd. Een observatieteam dat afhaakt omdat het anders in de overuren schiet moet zich maar eens afvragen waar de prioriteiten echt liggen. De uitkomsten van ons onderzoek geven volop aanleiding om zich eens goed achter de oren te krabben. Waar komt de opvatting over een mogelijk beperkte effectiviteit van de opsporing en de daarvoor beschikbare middelen vandaan? En hoe valt de communis opinio dat “tappen geen zin heeft” te rijmen met de overduidelijke voorkeur van alle betrokkenen voor de telefoontap?
Wij zien drie mogelijke verklaringen.
Spraakverwarring?
Enerzijds kan er sprake zijn van een soort spraakverwarring. Geraadpleegden geven aan dat ze inderdaad weinig verwachten van de telefoontap als het gaat om het rechtstreeks verzamelen van bewijs. Die tijd is geweest; de telefoontap is iets waar bijna alle verdachten rekening mee houden.
Daarentegen zijn alle geraadpleegden van mening dat de telefoontap onmisbaar is als het gaat om het verzamelen van de eerdergenoemde informatiepuzzelstukjes en voor het verzamelen van informatie die belangrijk is voor het effectief aansturen van het opsporingswerk. Daar hebben we mooie voorbeelden van gehoord, bijvoorbeeld hoe uit een schijnbaar ‘sgnb’ (sociaal gesprek, niet belangrijk) duidelijk werd dat de verdachte zou gaan verhuizen. Deze losse snipper was voldoende om tijdig OVC-apparatuur te kunnen plaatsen in de nieuwe woning. Gelukkig was degene die het gesprek uitwerkte alert genoeg om hier een kans in te zien. Daarmee raken we aan een belangrijk punt: de opvatting dat de telefoontap geen zin meer heeft, werkt demotiverend op de vele collega’s die dagelijks bezig zijn met het uitwerken van de gemaakte opnamen. Hun aandacht neemt af en daarmee neemt ook de kans toe dat bruikbare of waardevolle informatie wordt doorgespoeld. Leidinggevenden die deze spraakverwarring gemakkelijk napraten, zullen er ook toe overgaan minder te willen investeren in technische randvoorwaarden voor een effectief gebruik van dit opsporingsmiddel. Dan krijg je het effect van een self fulfilling prophecy en gáát de telefoontap ook minder opleveren.
Behoud- en gemakzucht?
Een andere mogelijke verklaring kan worden gevonden in het eerdergenoemde gezegde ‘Onbekend maakt onbemind’. Het gaan van onbekende wegen door het doen van nieuwe dingen is net zoiets als tegen de stroom in roeien: het kost energie en het gaat in tegen een cultuur van behoudzucht.
Het blijkt dat betrekkelijk weinig respondenten bij een voorgelegde casus kiezen voor een aanpak van ‘alles uit de kast halen’. Terwijl ze daarvoor wel de gelegenheid kregen. Het kostte immers niks en er was capaciteit zát in deze papieren oefening in creativiteit.
‘Onbekend maakt onbemind’ kan in een cultuur van behoudzucht gemakkelijk doorschieten naar ‘Doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg’. Dan kies je ook voor de gebaande, veilige weg. Het lijkt erop dat de opsporing daar een duidelijke voorkeur voor heeft. Gelet op de populatie die aan de enquête heeft meegedaan (gemiddeld 48 jaar, met bijna twaalf jaar ervaring in de huidige functie) lijkt dat deels verklaarbaar.
Behalve behoudzucht kan ook een vorm van gemakzucht een rol spelen. Veel van de populaire opsporingsmiddelen zijn eenvoudig vanachter het bureau in te zetten. In een situatie dat met weinig personele capaciteit veel criminaliteit moet worden aangepakt, zijn opsporingsmiddelen die gemakkelijk, snel en relatief goedkoop kunnen worden ingezet een aantrekkelijke optie, die past in een managementvoorkeur voor ‘laaghangend fruit’ en ‘korte klappen’. In dat opzicht is wellicht ook de opmerking van een geraadpleegde illustratief: “Een telefoontap vreet je team op, dat niet op een andere manier ingezet kan worden.” De vraag is dan welke andere manier beter kan zijn als veel mensen aangeven een overduidelijke voorkeur te hebben voor diezelfde telefoontap, die ook nuttig wordt gevonden.
Of effectiever werken?
Daarmee komen we aan een aspect dat niet onderzocht werd, maar toch naar boven kwam vanuit een flink aantal respondenten. Die geven aan dat naar hun mening de crux niet zozeer zit in de effectiviteit van het middel an sich, maar in de manier waarop je er mee omgaat. Met name door betere sturing en betere toerusting lijkt nog veel winst te behalen. Deze uitkomst sluit naadloos aan bij de uitkomsten van een flink aantal andere onderzoeken naar het gebrekkig functioneren van de recherche. Zo lang er nog bij voorkeur traditionele wegen worden bewandeld en uitsluitend binnen de lijntjes wordt gekleurd, heeft het ook weinig zin om (veel geld) te investeren in nieuwe opleidingen, in uitgebreide overlegstructuren en in nieuwe opsporingsmiddelen. Dan lijkt het oude adagium ‘Verbeter de wereld, begin bij jezelf’ een effectievere remedie dan nieuwe opsporingsmiddelen.
Om verder te lezen
Bergfeld, Dennis, The effects of peripheral stimuli and equipment used on Speech Intelligibility in Noise., 2016 Chen, Bianca, Problemen bij spraakherkenning. De verschillen tussen uitwerkingen van tapgesprekken., 2015 Huisman, S., M. Princen, P. Klerks en N. Kop: Handelen naar waarheid; sterkte- en zwakteanalyse van de opsporing. 2016
Kruijsbergen, E., D. de Jong en R. Kouwenberg, Opsporen onder dekmantel. Regulering, uitvoering en resultaten van undercovertrajecten., 2010
Leiden, I. van, B. Bremmers en H. Ferwerda: Met grof geschut. Reconstructie van een moordonderzoek binnen de criminele woonwagenwereld., 2014
Liedenbaum, C.: Opheldering gezocht! Een vergelijkend onderzoek naar de verklaringen voor het verschil in ophelderingspercentage tussen Utrecht en Münster., Enschede, IPIT, 2003
Odinot, G. , D. de Jong, J.B.J. van der Leij, C.J. de Poot en E.K. van Straalen, Het gebruik van de telefoon- en internettap in de opsporing., WODC, 2012
Princen, Michiel, De gekooide recherche. Het ware verhaal achter de matige prestaties van de Nederlandse opsporing., 2015
WODC, De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden – eindevaluatie. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, 2004
WODC, Tappen en Infiltreren., Justitiële Verkenningen, jrg. 38, nr. 3, 2012
Wijk, Anton van en Lieselot Scholten, Onbenutte kansen. Een onderzoek naar het gebruik van restinformatie in de opsporing. 2016
Geef een reactie