De Nederlandse politie beschikt over allerlei protocollen die bedoeld zijn om de kans op goed politiewerk te vergroten. De protocollen bevatten ‘gestolde ervaring’ en voorkomen dat iedere politieagent telkens opnieuw het wiel moet uitvinden. Protocollen blijken vaak echter niet bij te dragen aan het verbeteren van het politiewerk en staan dat soms zelfs in de weg. In dit artikel bespreken we hoe we van protocollen tot zinvolle perspectieven kunnen komen die het politiewerk daadwerkelijk ondersteunen. Daarnaast doen we suggesties voor een alternatieve benadering voor de huidige praktijk van ‘protocoldenken’.
Op 10 augustus 2015 werd Linda van der Giessen op het parkeerterrein van het ziekenhuis in Waalwijk doodgeschoten door haar ex-partner. In de periode voor haar dood had zij de politie meerdere malen laten weten dat zij zich bedreigd voelde en dat haar ex-partner mogelijk een vuurwapen had aangeschaft. Elf dagen voor haar overlijden had zij hiervoor aangifte gedaan. Dit leidde echter niet tot een adequate reactie van de politie.
Onderzoek van de eenheid Zeeland-West Brabant (2016) naar deze gang van zaken en een nadere reflectie hierop van de externe commissie-Eenhoorn (2016) leidden tot de conclusie dat de voor dergelijke situaties aanwezige protocollen hun doel hadden gemist, simpelweg omdat ze niet werden gehanteerd. Dit bleek geen incident te zijn en het onderzoek was dan ook vanuit de politie aanleiding om met een aantal mensen van binnen en buiten de politie, onder wie de auteurs, diepgaand te reflecteren op de manier waarop in de huidige politiepraktijk met protocollen wordt omgegaan.
Protocollen moeten bijdragen aan goed politiewerk, maar als dat doel niet wordt bereikt of als protocollen dat doel zelfs in de weg staan, moet het dan niet anders? En hoe dan?
Twijfel aan het nut
De overtuiging lijkt toe te nemen dat protocollen de kans op goed politiewerk vaak niet vergroten en soms zelfs verkleinen. Helpen ze politiemensen wel hun werk beter uit te voeren? Leidt nadruk op protocollen niet de aandacht af van de noodzaak maatwerk te leveren en rekening te houden met de specifieke context van veel politiewerk? Zijn protocollen vaak niet veel te omvangrijk en te ingewikkeld en zijn ze überhaupt wel bekend bij politiemensen? Zijn ze in de praktijk niet vooral verworden tot verantwoordingsinstrumenten? Leiden ze niet tot schijnzekerheid voor het management?
In de vele gesprekken die wij hebben gevoerd met politiemensen is gebleken dat protocollen ergernis oproepen. Door de veelheid van protocollen, de complexiteit ervan en soms ook de onvindbaarheid hebben politiemensen het gevoel dat zij door de bomen het bos niet meer zien. Zij vinden de stroom aan werkinstructies en protocollen lastig, en willen graag af van overbodige (administratieve) handelingen. Politiemensen ervaren dat met de nadruk en controle op protocollen niet alleen de eigen professionele verantwoordelijkheid en het eigen initiatief worden onderschat of ontkend, maar tevens de complexiteit van het politiewerk. Te veel nadruk op protocollen lijkt te duiden op gebrek aan inzicht in politiewerk en gebrek aan vertrouwen in politiemensen.
De huidige praktijk
Voor de invoering van een protocol bij de politie zullen steeds weer goede redenen hebben bestaan. Vaak vormden resultaten van onderzoeken en inspecties of incidenten aanleiding om het werkproces nader te beschrijven. Het doel was om het verbeteren van het politiewerk, niet in de laatste plaats door fouten te voorkomen. Deze doelstelling lijkt echter niet wordt behaald. In de vele gesprekken over de werking van de protocollen werden verschillende bezwaren genoemd.
Ten eerste bestaat in protocollen de neiging om de complexiteit en de contextgebondenheid van veel politiewerk te onderschatten. Dat is zeker het geval als het volgen van het protocol als een doel op zich wordt beschouwd. Naarmate protocollen meer als verantwoordingsinstrumenten worden gezien, zal deze neiging sterker zijn. Dan staat namelijk niet de vraag naar het beste politiewerk in die specifieke context centraal, maar de neiging om het protocol te volgen. In de praktijk kan dan een afvinkcultuur ontstaan: is gedaan wat gedaan moest worden, oftewel: is het protocol gevolgd? De vraag blijft echter of dat in die situatie ook echt het beste was.
In het verlengde daarvan kunnen protocollen ertoe bijdragen dat het professionele oordeel en het belang van persoonlijke betrokkenheid miskend worden. De presentatie en de gedetailleerdheid van het protocol nodigen professionals niet uit om daar contextgericht van af te wijken. De professional krijgt zo niet de mogelijkheid te oordelen dat het niet-volgen van het protocol in dit geval de voorkeur verdient. Dat laatste vereist namelijk een open professionele houding die schijnbaar haaks staat op het beeld dat het protocol bepalend is. In het inrichtingsplan van de Nationale Politie uit 2012 wordt dit risico overigens onderkend. Nergens vinden we een pleidooi voor meer protocollering, eerder wordt de betekenis van protocollen gerelativeerd:
‘De dagelijkse realiteit van het politiewerk is echter te divers en onvoorspelbaar om volledig te vangen in protocollen en procedures. Politiemedewerkers moeten in staat zijn en in staat gesteld worden om in bijzondere situaties af te kunnen wijken van protocollen om een veiligheidsprobleem op te lossen. Dit probleemoplossend vermogen gaat over de professionele ruimte van politiemensen en de sociale binding tussen politiemedewerkers.’
En:
‘Het begrip professionele ruimte vraagt van politiemedewerkers dat zij snel en correct een situatie kunnen inschatten en hier effectief op handelen. Hierbij kan het voor politiemedewerkers soms noodzakelijk zijn om af te wijken van protocollen en procedures.’
In het inrichtingsplan wordt opgeroepen de standaardisatie van werkprocessen op detailniveau (protocolleren) zo veel mogelijk te beperken en hiervoor alleen te kiezen indien dit toegevoegde waarde oplevert, bijvoorbeeld voor het inperken van risico’s voor medewerkers of voor bewijslast in de strafrechtketen. Dat heeft echter niet geleid tot een kritische reflectie op de huidige praktijk van protocolleren. Nog altijd worden procesbeschrijvingen en protocollen geschreven, vastgesteld en op intranet geplaatst. De inbreng van veel leidinggevenden in dit kader beperkt zich nog altijd tot de vraag of het protocol correct is gevolgd. De vraag of dat ook het beste was gelet op de behoefte van de burger of het op te lossen probleem, vereist meer verdieping en een indringender professioneel gesprek.
De oproep in het inrichtingsplan vraagt om een andere benadering van protocollen door beleidsmedewerkers, deskundigen, portefeuillehouders en management. Te gemakkelijk wordt ervan uitgegaan dat een vraagstuk of knelpunt opgelost kan worden met het opstellen van een nieuw protocol. Het management veronderstelt wellicht dat de zaak daarmee ‘geregeld’ is, maar de praktijk laat zien dat de kennis van politiemensen over de protocollen vaak tekortschiet.
Reflectie vanuit de medische praktijk
De herbezinning op de betekenis van protocollen vindt niet alleen binnen de politie plaats, maar ook in de medische praktijk. Lange tijd was de geneeskundige praktijk gebaseerd op het oordeel van een autoriteit: de dokter. In de jaren negentig van de vorige eeuw kwam daar verandering in met de komst van de evidence-based medicine (EBM), bedoeld om ongewenste praktijkvariatie tegen te gaan. Dit resulteerde via richtlijncommissies van groepen experts in protocollen en richtlijnen voor het handelen van de individuele arts. De basis van de evidence – het bewijs – wordt gevormd door de uitkomsten van wetenschappelijk, met name statistisch onderzoek. Dit moest meegenomen worden bij de behandeling van de patiënt, naast de praktijkervaring van de arts en de voorkeuren van de patiënt. Richtlijnen werden steeds vaker gebaseerd op statistisch bewijs en werden gemaakt door de professies zelf om richting te geven aan het handelen van individuele artsen met als doel de kwaliteit van het medisch handelen te verhogen.
Deze ontwikkeling is te plaatsen in de bredere maatschappelijke context – die ook de politie raakt –, waarin veiligheid vooral wordt gedefinieerd als de afwezigheid van fouten en incidenten (safety-I-perspectief) – ‘where as few things as possible go wrong’. Uitgangspunt hierin is het opsporen van fouten, waarbij de feilbare mens als meest belangrijke risicofactor wordt gezien, met een nieuw protocol als antwoord op een incident. Deze zienswijze lijkt te negeren dat het menselijk handelen bijna altijd goed gaat door het vermogen van de mens zich steeds aan verschillende condities aan te passen. De mens is een noodzakelijke bron van flexibiliteit en veerkracht, nodig voor vaak complexe werksituaties. Dit safety-II-perspectief heeft als motto: ‘as many things as possible go right’ (Hollnagel, Wears & Braithwaite, 2015).
Mede door het doorschieten van het safety-I-perspectief ontstond kritiek op de EBM. Argumenten waren bijvoorbeeld dat in de neiging tot standaardiseren patiëntgerichte zorg zich ontwikkelde tot door management gedreven zorg, omdat toezichthouders en zorgverzekeraars verantwoording en financiering begonnen te koppelen aan de richtlijnen. Ook werd gesteld dat richtlijnen ontwikkeld op basis van enkelvoudige aandoeningen zich niet goed lenen voor patiënten met meerdere aandoeningen. Verder kwam de kritiek dat statistisch relevante bevindingen niet van toepassing hoeven te zijn op een individuele casus en niet noodzakelijk klinisch relevant zijn. Er werd vaak een kloof ervaren tussen de makers van de richtlijnen en de praktijk van de individuele arts, waardoor er stemmen opgingen EBM terug te brengen ‘naar de spreekkamer’.
In juni 2017 verscheen het rapport Zonder context geen bewijs van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving, waarin gepleit wordt voor een context-based practice in plaats van evidence-based practice (EBP). Een van de argumenten hiervoor was dat het bewijs waarvan EBP uitgaat, gebaseerd is op een reductie van de werkelijkheid en voorbijgaat aan de context waarin deze kennis wordt toegepast. De individuele professionele expertise kan onder druk komen te staan, omdat de professional door EBP de onzekerheid ontkent die inherent is aan de patiëntenzorg. Naar aanleiding hiervan kopten kranten bijvoorbeeld: ‘Nederlandse artsen werken te veel volgens strikte richtlijnen’ (NRC Handelsblad, 2017). Niet iedereen was het hiermee eens. Sommigen stelde dat de wetenschap nu als kind met het badwater weggespoeld dreigde te worden. We zien hier tekenen van strijd tussen twee soorten denkwijzen: een paradigmatische en een narratieve denkwijze.
Twee verschillende denkwijzen
In het professioneel handelen ordenen deze twee verschillende denkwijzen elk op hun eigen manier ervaringen en construeren ze kennis (Bruner, 1986). De paradigmatische en de narratieve denkwijze zijn niet door elkaar te vervangen, noch is de ene superieur aan de andere.
De narratieve denkwijze verbindt schijnbaar losse elementen tot een betekenisvol geheel, heeft een plot, legt relaties tussen acties, tijd en intenties, is contextafhankelijk en specifiek en gaat om met het bijzondere, het unieke. Het is een niet-analytische wijze van denken − snel, intuïtief − die automatisch bekende patronen uit het geheugen ophaalt, ook wel systeem-I-denken genoemd (Kahneman, 2011). Het staat voor de ervaring en kennis van de individuele arts. Een ervaren clinicus kan zich onderscheiden door een goede ‘klinische blik’, intuïtie en een niet-pluisgevoel.
In de paradigmatische denkwijze gaan we juist op zoek naar universele waarheidscondities; kennis wordt in hiërarchische categorieën gerubriceerd en is technisch reproduceerbaar en contextonafhankelijk. Hierin herkennen we het klassieke natuurwetenschappelijke denken in de geneeskunde. Kennis kan worden weergegeven in checklists en protocollen. Dit analytisch redeneren wordt ook wel systeem-II-denken genoemd. Het kan fouten in systeem-I-denken corrigeren, zoals te snelle conclusies en cognitieve bias.
Verschillende soorten vraagstukken
De paradigmatische denkwijze leent zich voor simpele en voor ingewikkelde kennisvraagstukken, terwijl de narratieve denkwijze geëigend is voor complexe vraagstukken (Hilligoss & Moffatt-Bruce, 2002). Een simpel vraagstuk, bijvoorbeeld het bakken van een cake, vereist weinig expertise, de oplossing is in hoge mate gestandaardiseerd, het recept is essentieel. Een ingewikkeld vraagstuk, zoals het lanceren van een raket of het inbrengen van een katheter in een bloedvat, vereist naast standaardisering ook meer professionele expertise op verschillende terreinen. Toch kan het vraagstuk door het op te splitsen goed getackeld worden. Simpele en ingewikkelde vraagstukken betreffen expliciete, gecodeerde kennis, die goed te vatten is in formules, standaarden, checklists of protocollen (Nonaka & Takeuchi, 1997; Witman, 2014).
Daartegenover staan complexe, zich ontwikkelende vraagstukken, zoals het opvoeden van een kind. Deze proberen we te begrijpen met behulp van de narratieve denkwijze. Het begrip van het klinisch beloop van een patiënt, ook in een hoogtechnologische omgeving als de intensive care, is eveneens een complex vraagstuk. Hier moeten we ons een beeld vormen van het geheel van onderling afhankelijke processen en daarbij hebben recepten of protocollen beperkte waarde. Ervaring is belangrijk, maar onvoldoende garantie voor succes; dat wordt bepaald door de interactie tussen verschillende oorzaken en onderdelen. Juist deze interactie bepaalt de complexiteit, en verhalen nemen het geheel in ogenschouw, meer dan de onderdelen op zich. Elke situatie is uniek, men moet met ambiguïteit en onzekerheid omgaan en begrip daarvan moet gezamenlijk worden vormgegeven.
Tacit knowledge
Complexe vraagstukken betreffen meer impliciete kennis ofwel tacit knowledge. Tacit knowledge, een term gebracht door Polanyi (1983), verwijst naar ervaringskennis die impliciet, stilzwijgend en vaak verhuld is – ‘we know more than we can tell’. Ook Polanyi stelt deze ervaringskennis tegenover de kennis die vervat is in protocollen en checklists. Tacit knowledge vormt een belangrijk onderdeel van de kennis en expertise van professionals. Het betreft zeer persoonlijke kennis die contextspecifiek is, ingebed in praktijken en verpakt in verhalen.
Het is niet verbazingwekkend dat ervaren artsen meer terugvallen op hun ervaringskennis en dat jongere medici meer protocollen gebruiken. Overdracht van ervaringskennis vindt plaats door reflectie en in interactie. Zo leren en toetsen artsen elkaar in patiëntenbesprekingen door elkaar te bevragen en argumenten uit te wisselen. Ze leren van fouten, stellen beleid bij en komen samen tot meer zekerheid in besluitvorming. Naast expliciete en wetenschappelijke kennis wordt op praktisch handelen gebaseerde tacit knowledge geëxploreerd, gegenereerd en overgedragen (Witman, 2014). De stelling lijkt gerechtvaardigd dat de betekenis van de individuele ervaringskennis in verhalen veelal schromelijk wordt onderschat.
Kortom, meerdere soorten kennis zijn voor de arts en andere professionals belangrijk. Een risico in het gebruik van richtlijnen en protocollen is dat de rijkdom van andere kennisbronnen, zoals de eigen klinische expertise, lokale kennis en kennis van patiënten en context, onderbenut blijft. Reflectie, individueel en als groep, is daarbij cruciaal.
Een goed protocol: handreiking die te denken geeft
Dit uitstapje naar de medische praktijk biedt veel lessen voor de politie. Deze lessen willen we trekken vanuit de beweging tot opwaardering van ‘de spreekkamer’. Politiewerk is immers, net als het werk van artsen, geen standaardwerk. Situaties kunnen op elkaar lijken, maar ze zijn nooit hetzelfde, want er is altijd sprake van andere mensen, andere tijden, andere buurten en andere omstandigheden. De ene overlast, burenruzie, aanhouding, geweldpleging enzovoort is nooit gelijk aan de andere. Steeds moet op de maat van de situatie ‘uitgevonden’ worden wat werkt.
Politiewerk is complex. De vraag moet centraal staan hoe we de professional kunnen helpen bij het waarmaken van zijn of haar ambitie om goed politiewerk te leveren. En dat in het besef dat je nooit op voorhand kunt weten wat de professional aantreft of hoe iets uitpakt, wat precies de werking van een bepaald handelen zal zijn. Politiewerk is immers cocreatie. In samenspel met betrokken burgers en partners wordt het politiewerk ter plekke ontwikkeld. Voordat het gedaan werd, was het er nog niet. Het is niet uit voorraad leverbaar, je hebt de ander niet ‘in beheer’. Politiewerk is altijd nieuw en de uitkomst ervan is altijd onzeker.
We moeten ons niet de afstandelijke vraag stellen naar wat altijd en overal goed politiewerk is, maar de betrokken vraag naar wat hier en nu goed politiewerk is. Wat mag de burger of wat mag de samenleving hier en nu van de politie verwachten? Wat en wie moeten hier en nu worden beschermd, begrensd of bekrachtigd en hoe? Dat is steeds weer een grote opgave.
Wat helpt de professional?
Politiemensen willen graag goed werk leveren. Dat is het uitgangspunt van denken. De vraag die in dit artikel aan de orde is, namelijk wat de professional daarbij helpt, is leidend in het nieuwe denken over protocollen. Het uitgangspunt is de professional in de praktijk. Hoe dragen we eraan bij dat ‘as many things as possible go right’?
Het is nodig dat politiemensen in de eerste plaats zelf op een professionele manier denken over goed handelen. De evaluatie van de dramatische gebeurtenissen rond Linda van der Giessen brengt ons ertoe om politiemensen in de eerste plaats handelingsperspectieven in plaats van protocollen aan te reiken. Je kunt dit principes voor goed politiewerk noemen, een soort innerlijke redenatie voor goed handelen die van toepassing is in elke situatie waarin van politiemensen wordt verwacht dat zij optreden.
Deze handelingsprincipes zien er als volgt uit:
• Als de veiligheid in het geding is, richt je dan eerst op het waarborgen van veiligheid van de politiemensen, hulpverleners en andere betrokkenen.
• Handel primair naar de gerechtvaardigde verwachting van de burger. In een groot aantal gevallen is dat het perspectief van het slachtoffer.
• Hoe onzekerder over de juistheid van het handelen, hoe eerder overleg of het raadplegen van elders neergelegde kennis.
• Hoe groter het afbreukrisico, hoe eerder overleg of het raadplegen van elders neergelegde kennis.
• Bij acute of hectische complexe situaties moet het handelen gericht zijn op het consolideren van de situatie, om vervolgens gelegenheid te creëren overleg te voeren of elders neergelegde informatie te raadplegen.
• Neem, tenzij het echt niet anders kan, (even) de tijd om stil te staan bij de gekozen aanpak. Probeer ook tussendoor ruimte te maken om te checken en te (her)overwegen: ‘Zijn we zo goed bezig?’
• Als er sprake is van overdracht, laat je pas los als je zeker weet dat je opvolger vast heeft; ofwel: dat de burger erop kan vertrouwen dat ook het vervolg in goede handen is.
Uitgangspunten
Deze handelingsprincipes zijn gebaseerd op een aantal essentiële gedachten rond politiewerk en politiemensen.
• De politie is er om te beschermen, te begrenzen en te bekrachtigen.
• De politie is dienstbaar aan de samenleving en haar burgers.
• Politiemensen zijn professionals die hun eigen grenzen kennen en weten wanneer ze een beroep moeten doen op anderen.
• Politiewerk speelt zich af in situaties waarin veel op het spel staat voor individuele burgers, maar ook voor de samenleving als geheel, en politiemensen zijn zich daarvan bewust.
• Politiemensen brengen verstoorde situaties tot rust en dragen bij aan het normaliseren van de situatie.
• Politiemensen zijn zich ervan bewust dat hun handelen vaak onderdeel is van een keten van activiteiten en zij nemen hun verantwoordelijkheid voor het kwalitatief goed functioneren van de gehele keten.
Uiteraard vraagt een dergelijke benadering van politieleiders vooral dat zij de professional in staat stellen om het beste van zichzelf te geven. Het uitgangspunt dat je als politieleider politiemensen wilt ondersteunen in hun ambitie goed werk te leveren, is een heel ander uitgangspunt dan de ambitie om politiemensen te sturen. In het eerste geval gaat het om werken vanuit vertrouwen en wordt met erkenning van de complexiteit ingezet op professioneel leren. In het tweede geval is wantrouwen het vertrekpunt en wordt gestreefd naar beheersing.
Het nieuwe denken
De complexiteit wordt niet ontkend, maar juist onderkend als onvermijdelijke realiteit. Daarom zet het nieuwe denken in op vertrouwen en professioneel leren. Ervaringskennis (niet-analytische wijze van denken − snel, intuïtief − die automatisch bekende patronen uit het geheugen ophaalt) wordt hoog gewaardeerd. Bij de politie herkennen we die kennis aan een sterke professionele intuïtie, die groeit en die scherp gehouden wordt door hierop te reflecteren en te evalueren. Bij deze benadering hoort dat het professionele gesprek binnen de politie nog veel meer dan nu wordt gevoerd. Het professionele gesprek, in de vorm van debriefing, evaluatie, dilemmagesprekken of meer instrumentele vormen zoals ‘blauw vakmanschap’ of ‘duurzaam verbeteren’, is een heel belangrijke en niet voldoende onderkende werkwijze om de ervaringskennis verder te laten groeien. Dit idee is verwant aan wat Reg Revans, een grondlegger van het action learning, formuleerde: Learning = Programmed Knowledge and Questioning (L = P + Q). Het nieuwe denken over protocollen sluit daarbij aan.
Kennis en vakmanschap
Net als in de medische praktijk wordt daarbij niet de mogelijkheid van kennis en van vakmanschap ontkend. Enerzijds zijn er wettelijke regels en voorschriften die een kader bieden om zich door te laten begrenzen. Politiemensen leren in de opleiding en in de praktijk wat wel en niet kan werken. Ze leren basiskennis en basisvaardigheden, zodat ze weten wat ze wel en niet moeten doen (en dus kunnen) met het oog op hun eigen en andermans veiligheid, weten wat de kans op escalatie vergroot en hoe je de boel juist rustig kunt krijgen of houden. Ze leren hoe ze sporen moeten veiligstellen en een plaats delict moeten beveiligen. Ook gelden procedures voor bijvoorbeeld de aanhouding van vuurwapengevaarlijke verdachten. Het is van groot belang, ook voor hun eigen veiligheid, dat zij zich daaraan houden.
Vanuit hun opleiding en al doende maken politiemensen – door afkijken, onderzoeken en uitproberen – zich het vak eigen. Politiemensen die zich in het vak willen ontwikkelen, hoeven niet from scratch te beginnen. Elke situatie is uniek, maar er is wel een body of knowledge beschikbaar. Daarbij geldt – en de handelingsprincipes duiden daarop – dat als de professional onzeker over zijn handelen is, bijvoorbeeld omdat de situatie heel specifiek is of als het afbreukrisico groot is, hij collega’s moet raadplegen of moet terugvallen op neergelegde kennis. Deze kennis kan de vorm hebben van eenvoudige gedragshandreikingen, die niet maximaal beschrijven wat moet gebeuren, maar minimale gedragsspecificaties geven en gemakkelijk toegankelijk zijn, bijvoorbeeld via de smartphone.
Handreikingen voor goed handelen
Met deze benadering kunnen politiemensen zelf verantwoordelijkheid nemen voor de kwaliteit van hun handelen. Het spreekt vanzelf dat zij, in hun streven naar goed werk, waardevolle kennis en inzichten willen benutten. Dat is het uitgangspunt in de nieuwe benadering van protocollen.
In de nieuwe benadering gaan we ervan uit dat een protocol helpt als het wordt ervaren als een handreiking om zo goed mogelijk recht te doen aan gerechtvaardigde verwachtingen van burgers en samenleving en belangen van de − verschillende! − burgers. Een werkzame handreiking zal gebaseerd zijn op belangstellende vragen. Wat is hier gaande? Wat is hier de opgave? Wat wordt door wie verwacht? Wat staat op het spel? Wat mag? Wat moet? Hoe zorg je voor een goed vervolg? Wat is daarbij voor wie nodig?
Dit type vragen kan op maat van het betreffende voorval worden beantwoord met de meest cruciale handreikingen voor goed handelen. Dat leidt tot antwoorden die zo kernachtig zijn dat ze eenvoudig op straat via bijvoorbeeld MEOS kunnen worden ontsloten. Een goede handreiking zet aan tot leren en zal het denken niet doven, maar juist te denken geven.
Literatuur
Bruner, J.S. (1986). Actual minds, possible worlds. Cambridge: Harvard University Press.
Commissie Eenhoorn, 2016. Onderzoeksrapport TweeSteden (https://www.politie.nl/binaries/content/assets/politie/mijn-buurt/wijkprojecten/08/onderzoeksrapport-commissie-eenhoorn.pdf).
Eenheid Zeeland-West-Brabant (2016). Onderzoeksrapport TweeSteden (https://www.politie.nl/binaries/content/assets/politie/mijn-buurt/wijkprojecten/08/rapport-tweesteden.pdf).
Glouberman S. & Zimmerman B. (2002). Complicated and complex systems. What would successful reform of Medicare look like? Commission on the future of Health Care in Canada: Discussion paper 8: 21-53.
Hilligoss, B. & Moffatt-Bruce, S.D. (2014). The limits of checklists. Handoff and narrative thinking. BMJ Quality Safety, 23, 528-533.
Hollnagel E., Wears R.L. & Braithwaite J. (2015). From safety-I to safety-II. A white paper. The resilient Health Care Net.
Kahneman D. (2011). Thinking, fast and slow. New York: Farrar, Straus and Giroux.
Nonaka I. & Takeuchi H. (1997). De kenniscreërende onderneming. Hoe Japanse bedrijven innovatieprocessen in gang zetten. Schiedam: Scriptum.
NRC Handelsblad, 20 juni 2017, p. 3.
Polanyi (1983). The tacit dimension. Gloucester, MA: Doubleday.
Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (2017). Zonder context geen bewijs. Over de illusie van evidence-based-practice in de zorg.
Witman, Y. (2014). What do we transfer in case discussions? The hidden curriculum in medicine… Perspectives on Medical Education, 3, 113-123.
Geef een reactie