In dit artikel wordt ingegaan op de vraag op welke wijze bovenlokale criminele netwerken georganiseerd zijn en opereren, welke onzichtbare invloed ze hebben op de wijk en wat dit betekent voor de aanpak. Om deze vragen te kunnen beantwoorden, hebben we onderzoek uitgevoerd in drie niet nader te noemen gemeenten, in nauwe samenwerking met de lokale veiligheidspartners (gemeente, politie, Openbaar Ministerie en Veiligheidshuis) en de afdeling Analyse van de politie.
In eerder onderzoek naar de kenmerken, achtergronden en ontwikkelingen van problematische jeugdgroepen constateerden wij dat jeugdgroepen die zich schuldig maken aan hinderlijk gedrag vooral wijkgebonden zijn. Groepen die overlast veroorzaken, zijn in hun gedrag wijkoverstijgend, terwijl criminele jeugdgroepen de grootste actieradius hebben en ook regionaal en landelijk opereren (Ferwerda & Van Wijk, 2010).
Naarmate de actieradius toeneemt, trekken de groepen zich terug uit het publieke domein, maken zij zich minder schuldig aan zichtbare overlast en gaan ze zich meer toeleggen op criminaliteit. Criminele jeugdgroepen verdwijnen in dit ontwikkelingsstadium langzaam maar zeker uit het straatbeeld en ontwikkelen zich tot bovenlokale criminele netwerken. Politie, justitie en andere veiligheidspartners verliezen het zicht op deze groepen, omdat het politieel toezicht vooral wijkgericht georganiseerd is. Regelmatig wordt dan ten onrechte gesuggereerd dat ‘het probleem is opgelost’, waarop de aandacht wordt verlegd naar een nieuwe jeugdgroep die (wel) in beeld is (Beke et al., 2013).
‘Kraamkamer’
Sommige jongeren in criminele jeugdgroepen groeien door richting de zwaardere criminaliteit, zo constateerden we in een reconstructieonderzoek naar criminele jeugdgroepen (Ferwerda, Beke & Bervoets, 2013). In dat onderzoek gingen we na hoe het de 89 leden van drie criminele jeugdgroepen uit het einde van de vorige eeuw is vergaan als twintiger of dertiger. Straatterreur, wapengeweld, handel in verdovende middelen, intimidatie, bedreiging, overvallen en inbraken stonden destijds op het repertoire van de criminele jeugdgroepen waarvan zij deel uitmaakten.
Zijn de leden van deze toenmalige jeugdgroepen gestopt met criminele activiteiten of zijn ze crimineel gebleven, en zo ja: in welke mate, om welke delicten gaat het en in welke sociale setting worden de delicten gepleegd? Het onderzoek laat zien dat de groepen zich ontwikkelden binnen criminele infrastructuren waarin criminele families regelmatig een rol spelen en oudere groepsleden de jonge garde ‘adviseren’ over het vak (zie ook Bervoets & Van Wijk, 2016).
Een derde van de leden van de criminele jeugdgroepen gaat op latere leeftijd deel uitmaken van de bovenlokale criminele netwerken die zich bezighouden met middelzware en zware criminaliteit. Sommigen bouwen zelfs een carrière op in de zware en georganiseerde criminaliteit. Kortom: de zogeheten ‘opgeloste’ jeugdgroepen kunnen nog altijd een bedreiging zijn voor de (lokale) veiligheid en criminele jeugdgroepen zijn te beschouwen als de ‘kraamkamer van de georganiseerde misdaad’.
Onderzoek en analyse naar bovenlokale criminele netwerken
Deze ontwikkelingen vragen om een andere wijze om (boven)lokale criminele netwerkvorming in gemeenten in beeld te brengen. Dit deden we door onderzoek en analyse uit te voeren naar criminele netwerkvorming in drie gemeenten binnen één regio.
De centrale vraag is op welke wijze bovenlokale criminele netwerken georganiseerd zijn en opereren, welke onzichtbare invloed ze hebben op de wijk en wat dit betekent voor de aanpak. Het onderzoek is uitgevoerd in nauwe samenwerking met de lokale veiligheidspartners (gemeente, politie, Openbaar Ministerie, Veiligheidshuis) en de afdeling Analyse van de politie.
Stappen
Als uitgangspunt (stap 1) van de analyse is per gemeente gestart met een lijst van vijftig lokaal bekende en actieve criminelen (‘kopstukken’). De lijsten zijn aangedragen door de lokale veiligheidspartners op basis van een lijst met criteria.
Voor deze personen is als tweede stap nagegaan met wie zij in de drie jaar daarvoor in samenhang zijn geregistreerd (onderling contact hebben) in politiesystemen. Deze informatie is met Blue View uit de BVI gehaald en geanalyseerd met behulp van Analist’s Notebook en UCINET. Het betreft in totaal 61 maatschappelijke klassen (categorieën strafbare feiten) bestaande uit staandehoudingen, aanhoudingen, meldingen, controles en aandachtvestigingen. Dit resulteert in wat we noemen het uitgebreide of extended fluïde crimineel netwerk. Bij gemeente A bestaat zo’n netwerk uit 1.994 personen, bij gemeente B uit 2.111 personen en bij gemeente C uit 1.210 personen.
Als derde stap zijn – op basis van politiecontacten – per gemeente de circa tweehonderd crimineel meest actieve personen geselecteerd (‘minimaal twintig politiecontacten in de afgelopen drie jaar en wanneer dat er minder zijn minimaal drie keer als verdachte geregistreerd zijn’). Deze personen zijn één voor één nader geanalyseerd met behulp van aanvullende informatie uit politieregistraties. Daarbij zijn personen afgevallen bij wie het contact een toevallig karakter had en er geen relatie te leggen is met criminele handelingen of het vermoeden daarvan, of bij wie het contact geen herleidbaar crimineel karakter had. Ook een deel van personen die zonder het zelf te weten in beeld kwamen, bijvoorbeeld omdat een voertuig op hun naam staat (niet zijnde een ‘katvanger’), is van de lijst geschrapt. Tot slot zijn personen geschrapt met gedateerde contacten. Het lijkt er dan namelijk op dat we te maken hebben met personen die niet crimineel actief zijn gebleven, mede omdat ze de laatste twee jaar niet voorkomen in BVI.
Als vierde en laatste stap zijn alle personen uit deze drie criminele netwerken in groepsgesprekken voorgelegd aan wijkagenten, rechercheurs, analisten, ambtenaren openbare orde en veiligheid, taakaccenthouders ‘jeugd’ en medewerkers van het Veiligheidshuis. Al deze partijen beschikken over straatkennis die niet of slechts fragmentarisch in de (politie)registratiesystemen is terug te vinden. In deze gesprekken hebben we informatie kunnen verzamelen over de achtergrond van de personen en de manier waarop criminele (sub)netwerken opereren.
Op deze wijze hebben we het beperkte of limited criminele netwerk in de gemeenten in beeld gebracht. In gemeente A bestaat dat netwerk uit 211 personen, in gemeente B uit 163 personen en in gemeente C uit 126 personen. De in totaal vijfhonderd personen in deze drie netwerken vormen het uitgangspunt van verdere analyse.
Resultaten
Om de criminele netwerken en hun onderlinge samenhang beter te kunnen begrijpen, is het van belang om aan te geven dat de drie gemeenten minimaal 27 kilometer en maximaal 58 kilometer van elkaar gelegen zijn.
Politiecontacten
Van de vijfhonderd personen in de drie netwerken is nagegaan hoe vaak ze geregistreerd staan in de systemen van de politie. Het gaat daarbij om alle registraties in alle rollen (betrokkene, verdachte, getuige of slachtoffer), variërend van aandachtvestigingen (verdachte situatie) tot (ernstige) strafbare feiten. In totaal is over een periode van drie jaar binnen de drie netwerken sprake van ruim 21.000 politieregistraties, wat neerkomt op 42,4 politiecontacten per persoon. Wanneer we inzoomen op de contacten van de personen als verdachte (n = 3.706), dan blijkt dat voor de hele groep 1 op de 5,5 contacten (17,5 procent) te zijn. Gemiddeld ligt dit aantal op 7,4 contacten in de afgelopen drie jaar. Deze aantallen lijken indrukwekkend, maar zoals bekend brengen politiecijfers slechts een fractie van de gepleegde criminaliteit in beeld. Wellicht blijven bovenlokaal opererende criminelen daarbij ook nog relatief vaak uit beeld bij politie en justitie.
Actieradius
In het algemeen geldt dat personen die delicten plegen de reisafstand zo kort mogelijk willen houden − ook wel distance decay genoemd (Bernasco, 2004). Het is eenvoudiger om delicten te plegen in een bekende omgeving dan in een onbekende omgeving. Bij de keuze van de pleeglocatie wordt onder meer rekening gehouden met de bekendheid van de buurt, de omvang van de buit en de kans op succes (Bernasco & Luykx, 2002; Kleemans, 1996).
In de analyses is nagegaan wat de actieradius is van de personen uit de drie criminele netwerken. Plegen ze vooral woninginbraken in de eigen gemeente of worden ze ook gesignaleerd in de regio of zelfs het gehele land?
In onze analyses hebben we het begrip ‘actieradius’ als volgt geoperationaliseerd. Als 70 procent of meer van de politieregistraties in de eigen woongemeente hebben plaatsgehad, spreken we van ‘lokaal’, registraties in een straal van 30 kilometer rond de woongemeente noemen we ‘regionaal’ en die daarbuiten beschouwen we als ‘landelijk’. Uit de analyses blijkt dat de actieradius van de leden van het netwerk zich wat dit betreft ongeveer in drieën laten verdelen: lokaal (35 procent), regionaal (31 procent) en landelijk (35 procent). Een nadere analyse leert dat naarmate de actieradius groter wordt, de leeftijd van de personen toeneemt en door hen gepleegde strafbare feiten zwaarder zijn. Er zijn dus subgroepen in het netwerk te onderscheiden en daarop gaan we nu nader in.
Onderverdeling naar typen
Om de criminele netwerken beter te kunnen begrijpen, hebben we de personen met behulp van de systeem- en straatinformatie getypeerd op basis van de aard en het stadium van hun criminele activiteiten. Bepalend voor toewijzing aan één van de vijf typen zijn leeftijd, actieradius (lokaal, regionaal of landelijk actief) en criminaliteitsprofiel. In figuur 1 worden ter illustratie voor de gemeente A op deze manier vijf typen onderscheiden, die we hierna beschrijven. Deze typen zijn ook in de twee andere gemeenten in beeld gebracht.
Harde kern
De harde kern (21 jaar en ouder) is regionaal en landelijk crimineel actief. De meerderheid pleegt delicten in het hele land. In alle drie de netwerken zien we dat een substantieel deel van de harde kern niet woonachtig is in een van de drie onderzochte gemeenten. Dit gegeven draagt eraan bij dat ze minder scherp in beeld zijn bij (lokale) veiligheidsinstanties. ‘Minder’ is hier een relatief begrip, want het betreft actieve criminelen. De circa 80 personen waaruit de harde kernen per gemeenten bestaan, hebben per gemeente samen tussen de 3.000 en 3.500 politieregistraties opgebouwd in de laatste drie jaar, waarvan ruim 1.700 keer als verdachte.
Uit zowel de systeem- als straatinformatie blijkt dat de meerderheid van de harde kern actief is in de middelzware criminaliteit. Bij hen voorziet criminaliteit in het dagelijks levensonderhoud. Crimineel geld wordt snel verdiend en bijna even snel weer uitgegeven en er is sprake van patserig gedrag. Waarschijnlijk is er een samenhang tussen de vormen van criminaliteit waaraan ze zich schuldig maken en de wijze waarop ze partners in crime zoeken, want ze wisselen misdaadvormen af. Het lijkt deels toeval welke delicten ze plegen, afhankelijk van kansen en partners die zich aandienen. Wel is bijna altijd sprake van gewincriminaliteit. Ze opereren professioneel: criminele acties worden gepland en voorbereid. Ook maken ze regelmatig gebruik van kennis van binnenuit. Mensen worden omgekocht en/of onder druk gezet voor informatie, waarmee later bijvoorbeeld een inbraak of overval (ripdeal) wordt gepleegd.
In deze groep treffen we veel woning- en bedrijfsinbrekers aan. Daarnaast houden deze criminelen zich bezig met voertuigcriminaliteit en is een (kleiner) deel actief in de drugsscene. Dat betreft de handel en productie van softdrugs, maar ook ripdeals waarbij drugscriminelen elkaar beroven. Straatinformatie wijst erop dat ‘veel jongens in de hennep zijn gegaan en dat andere jongens zijn gaan knippen’. Leden van de harde kern maken zich tot slot ook schuldig aan bedreiging, intimidatie en afpersing en sommigen van hen komen in rechercheonderzoeken ook in beeld vanwege wapenbezit en -gebruik. De kennis van lokale veiligheidspartners over de harde kern in hun gemeente is beperkt en betreft vaak losse feiten en vermoedens. Betrokkenen geven aan dat deze personen lokaal niet (meer) in beeld zijn.
Criminele locals
Niet iedereen van de oude garde is even ‘succesvol’ in de criminaliteit, in die zin dat hij of zij de stap zet naar meer of minder georganiseerde bovenlokale misdaadpraktijken. Sommige leden van de onderzochte netwerken raken bijvoorbeeld verslaafd, worden veelpleger of komen terecht in de prostitutie. Hun actieradius is gering en beperkt zich meestal tot de eigen woonplaats. Deze groep zorgt voor overlast, pleegt ‘eenvoudige’ delicten, kampt met sociale en psychische problemen en/of maakt schulden. De leden maakten en maken deel uit van de lokale criminele scene en zijn als zodanig goed in beeld bij justitiële en hulpverleningsinstanties.
In onze netwerkanalyse hebben we deze groep gedefinieerd aan de hand van de actieradius van de leden in combinatie met leeftijd. Het betreft wat oudere ‘bekende criminelen’ (gemiddeld 27 jaar) die voornamelijk lokaal (in hun woonplaats) worden gesignaleerd en geregistreerd. Het aantal politiecontacten ligt gemiddeld tussen de dertig en veertig in de afgelopen drie jaar, waarvan bij circa één op de zeven registraties als verdachte.
Een klein deel van deze groep maakt – ondanks voornoemde sociale problematiek – actief deel uit van belangrijke criminele vertakkingen. Concreet gaat het om personen die in de drugshandel zitten en als zodanig de lokale markt bedienen. Op basis van de informatie uit processen-verbaal en van professionals lijkt het waarschijnlijk dat een deel van hen wordt aangestuurd door leden uit de harde kern.
Rising stars
Vanuit lokaal en regionaal veiligheidsperspectief zijn de rising stars het meest interessant. Het gaat, kort gezegd, om het lokale aanstormende criminele talent. De kans lijkt groot dat de leden van deze groep zich zullen doorontwikkelen richting de harde kern. Deze groep is nog redelijk zichtbaar in het publieke domein. Het gaat bij elkaar om 20 tot 30 procent van de personen in de drie netwerken. Hun leeftijd loopt uiteen van 18 tot en met 21 jaar en ze plegen vooral in de eigen woonplaats delicten. De leden van deze groep bevinden zich vaak in een overgangsfase. Aan de ene kant zijn ze (als groep) nog zichtbaar op straat en veroorzaken de nodige overlast − vaak in de rol van regisseur. Dat strategische gedrag is aan de andere kant een teken van een omslag, want hun criminele activiteiten worden belangrijker en professioneler. Aandacht van de politie is niet gewenst en dat is een reden om uit het publieke domein te verdwijnen en ‘ondergronds’ c.q. ‘bovenlokaal’ te gaan.
De snelheid waarmee een deel van deze groep professionaliseert, is verontrustend. Een deel van deze jonge criminelen gaat steeds vaker buiten de eigen woonplaats en regio op ‘crimineel pad’. De pakkans is daarmee kleiner, want ze weten heel goed dat ze vooral bij politiefunctionarissen uit hun eigen woonplaats bekend zijn. In hun vertrouwde leefomgeving leidt dat vaak tot aandachtvestigingen of tot staandehoudingen. Naarmate ze meer bovenlokaal opereren, lopen ze dus minder risico. We hoorden tijdens het onderzoek dat jongens zich moesten inkopen bij een groep om in te breken in een bepaalde wijk die door die groep werd ‘beheerd’. Ook zouden er tussen groepen uit verschillende gemeenten afspraken bestaan om bewust in elkaars gemeente in te breken − een soort gebiedsafspraken om de pakkans te reduceren.
De professionaliteit van de groep blijkt ook uit de criminele werkwijzen, bijvoorbeeld het gebruik van storingsapparatuur (jammers), de keuze van objecten, het werken met tijdelijke locaties voor de opslag van de buit of voorzorgmaatregelen bij inbraak.
Tot slot blijkt dat de leden van deze groep bij aanhouding kennis hebben van de diverse justitiële mogelijkheden (waaronder zwijgrecht), waarmee ze het verzamelen van bewijs compliceren. Ze maken gebruik van dezelfde advocaten, van wie de contactgegevens in hun mobiele telefoon staan. Illustratief is ook dat deze jonge criminelen weten dat ze recht hebben op een schadevergoeding wegens onterecht ondergane preventieve hechtenis en op vergoeding van gemaakte kosten. Ze verzamelen informatie over de opsporingsmethoden van de politie. Tekenend is dat bij huiszoeking bij een van hen een proces-verbaal werd gevonden van een andere verdachte. Ze lijken elkaar dus dit soort stukken toe te spelen om op die manier kennis te kunnen nemen van de werkwijze van opsporingsteams.
Jonge aanwas
Deze groep bestaat uit jongeren van 17 jaar of jonger en zij maken binnen de beschreven netwerken tussen de 10 en 15 procent van het totaal uit. Om de jonge aanwas binnen een gemeente goed in beeld te krijgen, zijn we sterk aangewezen op straatinformatie. Door de strikte selectiecriteria heeft deze groep vaak nog niet voldoende tijd gehad om veel politieregistraties op te bouwen.
Deze jongeren worden door professionals gezien als risicogroep. Er zijn aanwijzingen dat ze zich schuldig maken aan ernstige delicten, zoals bedreigingen, intimidatie, woninginbraak, straatroof en overvallen. Het betreft onder meer ‘territoriaal geweld’ (Beke et al., 2013). Ze claimen een straat of buurt als ‘domein’, voelen zich heer en meester in de wijk en intimideren of bedreigen bewoners die zich hierbij niet neer wensen te leggen. In dit kader wordt ook wel gesproken over ‘onaantastbaren’ (Eysink Smeets & Bervoets, 2011).
Uit incidenten blijkt dat deze jonge lichting weinig respect toont voor lokaal gezag. Ook ouders accepteren het niet als hun kinderen worden gecorrigeerd door politie. Opvallend is dat bij de jonge aanwas de scheiding tussen diverse etnische groepen ontbreekt. Naast Marokkaanse probleemjongeren treffen we probleemjongeren aan van Turkse en Nederlandse afkomst en Roma.
Facilitators
Tot slot komen we in de drie netwerken een aparte (kleine) groep personen tegen met een atypisch profiel (onder andere veel ouder). De precieze rol van de leden van die groep werd ons pas duidelijk na consultatie van uitvoerende professionals. We duiden deze personen aan als ‘facilitators’. Ze verlenen hand- en spandiensten aan personen uit het criminele circuit, zoals helers, vaders uit criminele families en katvangers. Relevant is dat onder de facilitators in deze drie netwerken veel autochtone Nederlanders zijn, met een oververtegenwoordiging van ‘kampers’.
Om deze criminelen in beeld te krijgen, is de informatie van mensen uit het veld onontbeerlijk. Zij kennen vaak de zogenoemde ‘criminele vrijplaatsen’. Het klassieke voorbeeld betreft kampers en kleine niches van autochtone of allochtone criminele (familiaire) milieus (Roma’s en Turkse en Marokkaanse Nederlanders). In de netwerkanalyse, maar vooral uit de aanvullende straatinformatievan professionals wordt duidelijk dat er relaties bestaan tussen kamperfamilies en Marokkaanse criminelen in verband met heling (gestolen sieraden en elektronica), diefstal, autocriminaliteit (onder andere autoverhuurbedrijven) en vuurwapenhandel.
Overlap tussen de netwerken:
kruispuntcriminelen
Uit een overall analyse die werd uitgevoerd op de drie netwerken met in totaal vijfhonderd personen blijkt dat het niet om vijfhonderd unieke personen gaat, maar dat sprake is van overlap tussen de drie netwerken. Er zijn namelijk 25 personen die in alle drie netwerken voorkomen en nog eens 35 personen die in twee van de drie netwerken voorkomen (figuur 2). We noemen deze personen ‘kruispuntcriminelen’. Met betrekking tot de kruispuntcriminelen vallen de volgende zaken op.
- Het gaat om personen die een centrale rol vervullen in de criminele infrastructuur, doordat ze criminele contacten hebben in alle drie of in twee lokale netwerken.
- De analyse laat zien dat criminele netwerkvorming niet stopt bij de gemeentegrens.
- Dit laatste punt wordt verder versterkt doordat het overgrote deel van de kruispuntcriminelen woonachtig is in andere gemeenten dan A, B of C en doordat een vrij groot deel van hen gemeente D als woonplaats heeft.
Familiebanden
Criminele netwerkvorming wordt mede bepaald door familiebanden (Moors & Spapens, 2017). In onze analyses hebben mwe gekeken of sprake was van families waarvan drie of meer mfamilieleden deel uitmaken van het limited of beperkte crimineel netwerk. In de drie netwerken zijn in totaal 31 families (bestaande uit 113 personen) geïdentificeerd waarvan drie of meer familieleden deel uitmaken van het limited of beperkte crimineel netwerk in een van de gemeenten. Uit nadere analyse blijkt dat elf van deze families (veertig personen) in meerdere netwerken actief zijn. Criminele families spelen dus een prominente rol binnen de netwerken.
Criminele kopstukken
De laatste analyse die we bespreken, is die met betrekking tot de personen die binnen de drie criminele netwerken de meest centrale positie innemen. We spreken van de ‘criminele kopstukken’. Om zicht te krijgen op deze personen zijn de data vanuit Analyst’s Notebook ingelezen in UCINET. Dit programma biedt de mogelijkheid te bepalen wie de centrale personen zijn binnen (fluïde) netwerken. Dat wordt gemeten door middel van drie centraliteitsmaten (Freeman m1977): degrees meet het aantal directe relaties van een persoon in het netwerk, betweenness meet de mate waarin een persoon de verschillende delen van het netwerk met elkaar verbindt en closeness meet hoe dicht een persoon in het netwerk tot andere personen staat. Wij hebben daarbij primair gekeken naar de personen die veel directe criminele relaties onderhouden. Op basis van een analyse op de drie netwerken geven we een aantal bevindingen met betrekking tot vijftien ‘criminele kopstukken’.
- Het overgrote deel van de criminele kopstukken is getypeerd als harde kern of rising star. Binnen de laatste categorie betreft het vaak de zwaarste jongeren qua crimineel gedrag.
- Een substantieel deel van de criminele kopstukken is afkomstig uit criminele families. Het valt op dat sprake is van samenwerking tussen meerdere familieleden of tussen leden van twee of meer criminele families.
- Een substantieel deel van de criminele kopstukken is afkomstig uit andere (omliggende) gemeenten. Dit zegt indirect iets over de mate waarin het criminele netwerk zijn wortels heeft in de eigen gemeente.
- Tot slot zijn nagenoeg alle personen die actief zijn in alle drie de (lokale) criminele netwerken – de ‘kruispuntcriminelen’ – ook te typeren als criminele kopstukken.
Reflectie en aanpak
Veiligheidsbeleid is vooral lokaal georiënteerd en georganiseerd. Hierdoor is er betrekkelijk weinig zicht op de zogenoemde bovenlokale criminaliteit en op de eventuele relatie daarvan met de lokale criminaliteit. In dit artikel hebben we op basis van een analyse van systeem- en straatinformatie lokale, maar vooral ook bovenlokale criminele netwerkvorming in gemeenten in beeld gebracht.
Op basis van de analyses is een beeld gegeven van de werkwijze en het wetsovertredend gedrag van de bovenlokale en weinig zichtbaar opererende harde kern. Ook de relaties van de bovenlokale netwerken met en hun invloed op meer zichtbare lokale groepen zoals lokale criminelen en facilitators wordt zichtbaar. Verder komen de relaties met de jonge aanwas in de wijken die nu al onderdeel zijn van het criminele netwerk naar voren.
Uit het onderzoek blijkt dat bovenlokale netwerkvorming een directe bedreiging zou kunnen zijn voor de lokale veiligheid en dat sprake is van lokaal besmettingsgevaar. De succesvolle harde kern fungeert regelmatig als lichtend voorbeeld dat criminaliteit loont en is in die zin vooral voor de rising stars een negatief rolmodel. Soms pikt de harde kern doelbewust de criminele talenten uit de lokale netwerken (rekruteren). Als zodanig voedt deze groep – op de achtergrond – op meerdere manieren de lokale criminaliteit c.q. is sprake van onzichtbare invloed op de wijk. Het feit dat er families zijn die de criminaliteit faciliteren en ervan mee profiteren, is in dit kader illustratief.
Wat zouden deze analyses voor de aanpak kunnen betekenen? Vanuit onderzoek is bekend dat het aanbrengen van focus in analyse en een gerichte aanpak op hot times, hot spots, hot groups en hot shots zin heeft bij het terugdringen van criminaliteit en overlast (Braga & Weisburd, 2012; Versteegh, Van der Plas & Nieuwstraten, 2011; Vollaard, Versteegh & Van den Brakel, 2009). In dat kader zouden de resultaten van de analyses naar criminele netwerkvorming van belang kunnen zijn.
Allereerst is er een taak op lokaal (gemeentelijk) niveau als het gaat om de jonge aanwas die anders dan de gemiddelde overlastgevende jongeren nu al onderdeel is van een crimineel netwerk. Voor gemeenten, maar ook voor andere veiligheidspartners (waaronder het RIEC) is het in het kader van een eventuele integrale aanpak van belang om te weten wie facilitators zijn en welke criminele families in de gemeente actief zijn. Tot slot zouden politie (recherche) en justitie zich kunnen richten op de kleine aantallen criminele kopstukken in de netwerken. Hen aanpakken zou – in combinatie met de aanpak van de andere groepen – ontwrichtend kunnen werken voor het totale netwerk.
Literatuur
Beke, B., Ferwerda, H, Bervoets, E. & Torre, E. van der (2013). Geweld van de straat? Jeugdgroepen en geweld. Van signalering naar aanpak. Amsterdam: Boom Lemma.
Bervoets, E. & Wijk A. van (2016). Drie drugsnetwerken in een kleine stad. Tijdschrift voor Criminologie, 3, 3-19.
Bernasco, W. (2004). Een kennismaking met HERMAN. Geografische daderprofilering en ruimtelijke gelegenheidsstructuren. Tijdschrift voor Criminologie, 1, 2-17.
Bernasco, W. & Luykx, F. (2002). De ruimtelijke spreiding van woninginbraak. Een analyse van Haagse buurten. Tijdschrift voor Criminologie, 3, 231-246.
Braga, A. & Weisburd, D. (2012). The effects of ‘pulling levers’ focused deterrence strategies on crime. Campbell Systematic Reviews, 6, 1-90.
Eysink Smeets, M. & Bervoets, E. (2011). De onaantastbaren. De destructieve doorwerking van onaantastbaren in de wijk. Den Haag: NICIS.
Ferwerda, H. & Wijk, A. van (2010). De actieradius van problematische jeugdgroepen. In: F. Bovenkerk, M. Easton, L. Gunther Moor & P. Ponsaers (eds.), Policing multiple communities. Cahiers Politiestudies, 2 (pp. 159-168). Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.
Ferwerda, H., Beke, B & Bervoets, E. (2013). Jeugdgroepen van toen. Een casusonderzoek naar de leden van drie criminele jeugdgroepen uit het einde van de vorige eeuw. Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
Freeman, C. (1977). A Set of Measures of Centrality. Based on Betweenness. Sociometry, 1, 35-41.
Kleemans, E. (1996). Strategische misdaadanalyse en stedelijke criminaliteit. Een toepassing van de rationele keuzebenadering op stedelijke criminaliteitspatronen en het gedrag van daders. Enschede: IPIT.
Moors, H. & Spapens, T. (2017). Criminele families in Noord-Brabant. Een verkenning van generatie-effecten in de georganiseerde misdaad. Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
Versteegh, P., Plas, T. van der & Nieuwstraten, H. (2011). The best of three worlds. Effectiever politiewerk door een probleemgerichte aanpak van hot crimes, hot spots, hot shots en hot groups, Apeldoorn: Politieacademie.
Vollaard, B., Versteegh, P. & Brakel, J. van den (2009). Veelbelovende verklaringen voor de daling van de criminaliteit na 2002. Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
Geef een reactie